KRULLEN, (krulde, heeft gekruld), in krullen leggen (inz. het hoofdhaar); kappen; (dicht.) doen krullen een welig luchtje krult de vaan; krullen hebben, van nature omgebogen zijn als eene krul: krullend haar; een krullend blad;
— (spr.) gekruld haar, gekrulde zinnen, zie haar;
— zijn neus krult, hij is erg in zijn schik (met wat hij daar verneemt);
— lachen dat men krult, onbedaarlijk lachen. KRULLING, v. het krullen; (bouwk.) zeker sieraad, krul.