VAAN - v. (vanen), vaandel; (veroud.) getal krijgslieden die onder ééne vaan optrekken;
— (fig.) leus: de vaan des opstands planten, opstand verwekken, tot opstand geraken;
— ijzeren windwijzer;
— maat van vloeistoffen (= vier mengel); (fig.) eene vaan ophebben, een weinig te veel gedronken hebben. VAANTJE, o. (-s), klein vaandel; windwijzer (op een toren of een schoorsteen).