Gepubliceerd op 19-09-2018

Lachen

betekenis & definitie

(lachte, bij dichteis soms loeg, gelachen), door eene beweging van den mond en de onderste deelen van het aangezicht, al of niet vergezeld van een schaterend keelgeluid, eene gewaarwording van vroolijklieid of opgewektheid uitdrukken: om of over iets lachen; schaterend, luidkeels lachen;

— hij lacht als een boer, die kiespijn heeft, gedwongen, zuurzoet lachen;
— hij lachte witjes, vergenoegd;
— hij kan het niet zonder lachen zeggen, om te kennen te geven, dat iem. zelf niet gelooft, wat hij vertelt;
— (spr.) in zijn vuistje lachen, heimelijk lachen, inz. als gevolg van tevredenheid over den loop van zaken;
— dit het laatst lacht, lacht het best:
— door lachen in zekeren toestand komen zich slap, zich halfdood, zich te bersten lachen: hij lacht zich een ongeluk, een kriek, een bult;
— spotten, bespotten ik lach wat met je; hij lacht met alles; ik lach er mede of ik lach er wat om, ik geef er niets om; ik lach om je bedreigingen;
— dat is niet om mee te lachen, dat is van belang;
— niet met iets lachen, het ernstig opnemen; schertsen is het lachen of meenen ?, scherts of ernst ? ik zeide het maar om te lachen, uit scherts.