Luchtje o. (-s), koeltje, koelte, zachte beweging in de lucht, aangenaam windje: geen luchtje bewoog zich;
— om een luchtje gaan, een luchtje scheppen, eene kleine wandeling doen;
— (fig.) om een luchtje gaan of raken, sterven;
— onaangename reuk, stank; er is een luchtje aan, het riekt bedorven, (fig.) het is verdacht, er valt een en ander op te zeggen;
— luchtjes, (draadt.) holten in zilver- of gouddraad.