Gepubliceerd op 29-11-2018

Schik

betekenis & definitie

Schik - m. (gew.) orde, opruiming, schikking: alles is op zijn schik, van zijn schik, plaats waar het behoort;

— (spr.) (gew.) er gaan veel schikken in één zak (alleen in deze sprw. komt het mv. voor);
— genoegen, tevredenheid : ik ben er recht in mijn schik mede, ik ben er over tevreden;
— hij is niet in zijn schik, niet in eene goede luim;
— hij heeft schik in zijn leven, hij is een lustige broeder;
— schik hebben, maken, vreugde, vermaak;
— daar heeft hij geen schik, kan zich niet schikken, kan hij niet aarden;
— met schik kan hij niet anders doen, met goed fatsoen;
—(gew.) hij kan met schik niet loopen, hij kan bijna niet loopen.

< >