(schoot op, heeft en is opgeschoten),
1. met een snelle beweging omhoog doen gaan; opwaarts schieten ; oplaten : duiven opschieten, uit de hand omhoog laten vliegen; een vlieger opschieten, oplaten;
2. met de hand, een spade enz. omhoog werpen: stenen, zand, schoven opschieten;
3. (onoverg.) met een snelle beweging in de lucht opstijgen: de luchtballon schoot 2000 m op in een ogenblik ; de vlam schoot torenhoog op ;
4. (onoverg.) (van personen) met een snelle beweging zich verheffen: zij schiet van achter de toonbank op zodra hij voorbijkomt; een onverwacht opschietende adder', — uit zijn dromen, zijn mijmering opschieten;
5. (Zuidn.) in drift opstuiven, driftig worden: moet gij voor zo een kleinigheid zo opschieten?; zij vreesde het opschietend karakter van haar man;
6. wassen, opgroeien: het koren schiet op ; — een opgeschoten jongen, die groot voor zijn jaren is;
7. (Zuidn.) in het zaad schieten: de sla is opgeschoten;
8. komen opzetten, komen opdagen: onverwachts kwam uit een holle weg een berin opschieten;
9. vorderen, vooruitkomen: de schepen schieten nog niet op ; in de wind opschieten; die slak is toch opgeschoten, vooruitgekomen; — het werk schiet aardig op, vordert goed; — ik houd van opschieten, ik zie graag dat het werk vordert; — schiet op, maak voort; (ook) maak dat je wegkomt, ga heen; — de tijd begint op te schieten, op te korten ; — met iem. kunnen opschieten, goed met hem overweg kunnen; — met die sommen kan ik niet opschieten, die kan ik niet maken, daar weet ik geen weg mee;
10. (van touwwerk) het in orde schikken, geregeld in bochten leggen: een kabel met, tegen de zon opschieten, in die richting, tegen die richting rondleggen; — (zeew.) zich ergens opschieten, gaan liggen slapen; (ook) zich ergens vestigen, gaan wonen;
11. schietende verbruiken: alle patronen waren opgeschoten ;
12. openschieten; door het verwijderen van modder, waterplanten enz. uitdiepen, ruimer maken: sloten, vaarten opschieten; — (soms ook van land) doorgraven, doorsteken.