Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Korten

betekenis & definitie

(kortte, heeft en is gekort),

I. overg.,
1. in lengte doen verminderen, korter maken : het haar korten; de nagels korten ; een vogel de vleugels korten; — (fig.) iem. de vleugels korten, hem kortwieken, zijn macht besnoeien ;
2. aftrekken, inhouden (bij een betaling): tien gulden op rekening korten; 5 % korten voor contante betaling; — ook met een pers. als object: de ambtenaren werden gekort, hun loon werd verminderd;
3. korter maken door inpalmen, inhalen: de teugel korten; (zeew.) de kabel korten; het anker korten; — (overdr.) het schip korten, door het inhalen van de kabel het schip dichter bij de wal brengen ;
4. (van de tijd) schijnbaar korter maken, minder lang doen vallen: hij kortte zich de tijd met lezen ; iem. de tijd helpen korten, hem gezelschap houden;
5. (Zuidn.) (abs.) baten, helpen: al wat men ook deed, het kortte niet',

II. onoverg.,

1. korter worden| inkrimpen vooral van tijd en duur: de dagen korten;
2. (gew.) geringer worden: korten noch keren.