Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Schieten

betekenis & definitie

(schoot, heeft en is geschoten),

I. onoverg.,
1. zich plotseling snel bewegen of bewogen worden in de richting die een bep. noemt: de valk schoot op de reiger ; de snoek schoot naar onderen ; het schip schiet door de golven ; onder het ijs schieten; — hij schoot naar mij toe, op mij af, kwam, liep snel op mij af; overeind, rechtop schieten; — uit de hoek schieten, onverwachts een opmerking maken ; — uit. zijn slof schieten, zie Slof ; — de vlieger schoot in de hoogte, ging snel omhoog ; — de bliksem schiet door de lucht; — de wind schiet naar het Oosten, loopt snel daarheen om ; — (rijsch.) dat paard schiet goed in de galop, begint flink de galop ;
2. (van stoffen, aandoeningen, voorstellingen in het menselijk lichaam of in de geest) zich plotseling voordoen, vertonen : de tranen schoten haar in de ogen, haar ogen liepen vol tranen ; — felle pijnen schoten hem door de lende, door de leden ; — er schiet mij iets te binnen, ik bedenk of herinner mij plotseling; zijn naam wil mij niet te binnen schieten, ik kan nu niet op zijn naam komen : (scherts.) het wil je nogal te binnen schieten, het (eten) smaakt je nogal; — daar schoot mij wat door het hoofd of in de gedachte, ik bedacht plotseling;
3. een snelle beweging aannemen of hernemen doordat een tegenstand ophoudt of overwonnen wordt; plotseling vallen : voorover op de grond schieten ; uit het venster schieten ; — (van palen en damplanken) zakken ; de paal schiet, zakt opeens meer dan bij vorige slagen van het heiblok ; — (oneig.) dat schiet al aardig in de richting, het vordert goed naar het punt waar we wezen moeten ; ook iron. ; — de pannen schoten van het dak, gleden, vielen, waaiden van het dak ; — het mes schoot hem uit de hand, plotseling ontglipte het hem; — de pijl schoot uit de boog, werd met kracht voortgeworpen ;
4. laten schieten, niet langer tegenhouden, vieren, loslaten : een touw laten schieten ; de teugel van een paard laten schieten; — (fig.) de teugels laten schieten, meer vrijheid laten, niet zo streng meer besturen, regeren ; — iets laten schieten, er van afzien, het prijs geven ; — laat hem schieten, laat hem heengaan, zich verwijderen, (ook) bemoei u niet meer met hem; — een woord laten schieten, laten ontvallen, glippen ; — er een laten schieten, zich een vloek laten ontvallen, (ook) een wind laten ;
5. plotseling in de toestand geraken die een bep. noemt: in de lach schieten, plotseling beginnen te lachen ; — uit de slaap, wakker schieten, met zekere schrik ontwaken ; — zijn ogen schoten vol tranen, de tranen sprongen er in :
6. zich in de genoemde richting uitstrekken; schieten onder, achter, over een zaak, daar zijn beloop hebben of krijgen ;
7. (Zuidn.) hellen, glooien, niet haaks zijn ;
8. opkomen, uitbotten, groeien : overal schiet het onkruid uit de grond ; — de bomen schieten in het blad, krijgen knoppen, bladeren : — (bij verg.) zich verheffen ;
9. kiemen, wortels vormen: het schieten van het graan, het kiemen in de aar ; de aardappelen schieten, de ogen krijgen uitlopers; — de bloembollen, de uien schieten, het stengeldeel groeit uit;
10. zaad vormen : de sla, de andijvie schiet in het zaad, groeit door, krijgt bloemen

en zaad; — het koren begint al in de aren te schieten, de vrucht begint zich te zetten ; (ook) de korrels ontkiemen reeds in de aren;

11. een projectiel of projectielen werpen door middel van een daartoe ingericht werktuig ; in ’t bijz. schoten uit vuurwapens lossen: er werd geschoten; niet schieten! met een geweer, een kanon, een pistool schieten; met pijl en boog schieten ; met een klapbus of propbus schieten ; —met kogels, los kruit, scherp, schroot schieten; — met spek schieten, zie Spek ; — te kort schieten, zie Kort; — naar een doel, op een schijf schieten ; op iem. schieten, pogen hem te kwetsen of te doden met een schietwapen ; (zegsw.) om op te schieten, buitengewoon lelijk of onhebbelijk ; — (van het wapen zelf) dat geweer schiet ver, men kan er ver mee schieten; — (bij spelen) werpen ; in ’t bijz. bij het knikkeren : de knikker tussen gebogen wijsvinger en duim inklemmen en door een plotselinge beweging van de duim met kracht voortdrijven;

II. overg.,

1. door een stoot of zwaai verplaatsen, werpen, gooien; — aarde schieten, omhoog werpen bij het graven, uitgraven ; ballast, koren schieten, verwerken, omscheppen; — graven, delven: een sloot, een kuil schieten; — (wev.) de inslag door de ketting schieten; ook abs. (Zuidn.) weven; — kloot schieten, de kloot werpen; — de netten schieten, uitwerpen;
2. met zekere kracht verplaatsen of aanbrengen; brood in de oven schieten, met de schietplank er in brengen ; — ergens een schotje voor schieten, (fig.) het voor het vervolg beletten ; — wit papier tussen de bladen van een boek schieten, invoegen ; — vgl. uitschieten ; — kleren aan het lijf schieten, snel aandoen;
3. (zeew.) vieren; — touw schieten, het in cirkels of kringen op elkaar neerleggen ; — de stengen schieten, die laten zakken ;
4. (een projectiel) werpen door middel van een daartoe ingericht werktuig, in ’t bijz. met een vuurwapen : pijlen, granaten schieten; — ook met het wapen als subject: dit kanon schiet kogels van 12 pond, zulke kogels kan men er mee afschieten ; — als techn. term wordt schieten onderscheiden van werpen, het wordt nl. alleen toegepast op projectielen die een vlakke baan beschrijven;
5. treffen met een projectiel; daarmee verwonden : iem. in de arm, in de borst schieten ; — iem., zich voor de kop schieten, met kogels doodschieten; — (Zuidn.) een gaai schieten, treffen; prijs schieten; (iron.) de oppergaai schieten, een dwaasheid zeggen, begaan;
6. door het werpen van —, het treffen met projectielen in een bepaalde toestand brengen : iem. overhoop schieten; een schip reddeloos schieten ; een muur bres schieten; een fort plat schieten; een schip in de grond schieten, in de grond boren;
7. door treffen met een projectiel voor zich verwerven: hazen, eendvogels schieten; de jagers hebben niets geschoten ; — een bok schieten, zie Bok; — een blinde schiet wel eens een kraai, hetgeen onmogelijk schijnt, gebeurt wel eens;
8. (oneig.) (voetbal) trappen: een bal over het doel schieten; — uitwerpen: de zon schoot haar stralen loodrecht op onze hoofden; zijn ogen schoten vlammen van haat;
9. (volkst.) iem. schieten, hem in de gaten hebben, hem doorzien; (ook) hem zien, hem opmerken; — dat heb je goed geschoten, goed ingezien, ofwel: je hebt juist gehandeld, het goed voor elkaar gebracht;
10. de zon schieten, poolshoogte nemen; —(vand. ? Ind.) klimaat schieten, zie Klimaat;
11. (van gewassen) het genoemde als deel vormen: ranken, takken schieten; wortel schieten, zijn wortels in de grond drijven en daardoor vast komen te staan ; vooral fig. ;
12. van zich geven : venijn, gal schieten ; kuit schieten ; —(Zuidn.) zijn kleur schieten, een kleur krijgen; (van zaken) verschieten;
13. geld schieten, verschaffen, bep. voorschieten, lenen.