Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-06-2020

baan

betekenis & definitie

(ba:n) v. (banen; -tje)

A. Imsch. Germ. basis ban-, slaan; vgl. Fr. chemin battu]
1. Eig. aangelegde weg : het woord is in Noord-Nederland verouderd, maar komt nog voor in vaste verbindingen; de Bilzer Baan bij Maastricht: de Bredabaan van Antwerpen uit.

Gez. breken, een doortocht maken of nieuwe wegen voor studie of onderzoek openen; de is schoon, de gelegenheid is gunstig ; de schoon zien, de gelegenheid als gunstig beschouwen; op de lange schuiven, telkens weer uitstellen; ruim -, maak plaats; ruim maken, hindernissen uit de weg ruimen; Spoorw. vrije -, lange strook gronds tussen twee sporen; weer op de zijn, weer hersteld en aan het werk zijn; zich breken, zich met moeite en geweld een doortocht maken of ingang vinden, in zwang komen; zijn ten einde zijn, gaan sterven. → dag, katje. Syn. gang. heerbaan, heerweg, pad. slop, steeg, steg, straat, voetpad, weg. II. Metf. 1. glad gemaakte uitgestrektheid op het ijs of de sneeuw ; ijs-, glij-, sulle-; een gladde -. een gevaarlijke weg waarop men struikelt; zijn of iemands -tje schoonmaken, schoonvegen, zich of iemand van alle schuld vrijpleiten. → baantje.

2. terrein voor spel en wedstrijden ; loop-, ren-, tennisbaan; een wedstrijd op de vlakke -, zonder hindernissen; op de komen, aan de wedstrijd deelnemen.
3. weg waarlangs bij spelen, knikkers, ballen worden voortgeworpen : de van een → kegelspel of kegel-; iemand van de kegelen, knikkeren, uit de weg dringen; iets is van de -, niet meer in behandeling.
4. vlakke strook gronds om gevogelte of wild op te vangen : vinken-.
5. terrein waar de touwslager werkt: lijn-.
6. lijn beschreven door een hemellichaam of projektiel: de der aarde, van een kogel.
7. strook van een stof in haar volle breedte : de drie banen van onze vlag.
B. [msch. ~ boenen, glad vlak]
1. bovenvlak van een → aanbeeld.
2. ondervlak van een → schaaf. Syn. zool.
3. naar beneden gekeerd schuin vlak van een → graveerijzer.
4. vlak deel van een → hamer dat met het voorwerp, waarop men slaat, in aanraking komt.

< >