Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

hamer

betekenis & definitie

('ha:mər) m. (-s; -tje)

I. Eig.
1. Algm. werktuig bestaande uit een kop aan een steel, en gebruikt om te kloppen : een ijzeren -; de houten is een → steenhouwersgereedschap; de van de timmerman, de schoenmaker, de smid; lucht-, stoomhamer; het steelgat van een -; tussen - en aanbeeld, in grote verlegenheid.
2. Inz. [donderhamer van Thor] dergelijk voorwerp als teken van gezag : bij de oude Germanen werd bij akkerdeling, grensbepaling enz. de ten teken van bekrachtiging gebruikt; de voorzitter van de Kamer van Volksvertegenwoordigers slaat met de om tot de orde te roepen; bij een verkoop wijst de notaris een bod toe met de -.

Gez. de valt, de diskussie is gesloten; de passeren of onder de komen, verkocht worden; onder de brengen, in het openbaar (doen) verkopen; wat -! bastaardvloek. II. Metf.

1. hamervormig werktuig tot het pletten van metaal.
2. deur-, poortklopper.
3. stamper in een papiermolen.
4. hamervormig staafje dat slaat : de slaat op het klokje van een uurwerk; de van een → pianotoets.
5. hamervormig beentje in het → oor.

III. Hamer (Ferdinandus Hubertus Mgr.) Nederlands missionaris, ° 21 aug. 1840 te Nijmegen (standbeeld), scheutist, apostolisch vikaris in China, waar hij 25 juli 1900 door de Boksers werd verbrand.

< >