(scha:f) v. (schaven; -je) 1. gereedschap met beitel, om door stotend snijden, planken enz. effen te maken of een bepaalde vorm te geven: de baan of zool van een -; het snijvlak van de beitel steekt aan de onderzijde van de enigszins uit; een zoete -; de bijt in het hout; blok- of gerfschaaf; ploegschaaf; de over iemand laten gaan, hem vormen, beschaven.
2. Uitbr. werktuig om iets fijn te snijden: komkommerschaaf.