Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

slaan

betekenis & definitie

(sla:n) (sloeg, geslagen)

I. (heeft) Eig. een min of meer krachtige beweging met de arm of een ander lichaamsdeel maken nl.
1. met de al of niet gewapende hand krachtig aanraken, klappen, trappen geven : met de vuist op de tafel -; een bal -; die speler kan niet goed -; de dorsvlegels horen -; de man wou zijn vrouw -; iemand bont en blauw -; iemand murw -; iemand de neus aan ’t bloeden -; iemand om de oren iemand met een zwaard -; dat paard slaat; op een muziekinstrument -. Gez. ergens naar -, blindelings naar raden ; iemand in het aangezicht -, ook Fig. hem zwaar beledigen; naar iets -, ernaar raden. → aanbeeld, achterlap, blind, blinde, borst, hond, hoofd, kafzak. leder, moes, oor, paard, rib, schelden, slag, waard. Syn. → afkloppen, beuken.
2. een zwaaiende beweging met de arm(en). vleugels enz. (doen) maken: (met) zijn armen -; de zwaan slaat met de vlerken. → arm, schaats.

II. (heeft) Metn.

1. [van I 1]
a. door slaan op een bepaalde plaats brengen : een bal naar een paal -; palen in de grond -; een spijker in de muur iemand aan het kruis -. → bom, nagel. paal. spijker,
b. door slaan verwijderen : iemand de hoed van het hoofd -; ergens niet vandaan te zijn, er aldoor willen blijven. → hand, lijk, veld.
c. door slaan in een bepaalde toestand brengen : iemand de leden blauw, iemand een blauw oog iets aan, in stukken -; iets kort en klein -; iemand (tot) ridder -. → duig.
d. door te slaan met een bal enz. behalen : 55 punten bij het balspel -.
e. door slaan platmaken : geslagen en gegoten ijzer; geslagen goud; het drijven, hameren of van koper; zaden om er olie uit te winnen,
f. door slaan in een strijd onschadelijk maken, verslaan : zij hebben de leliaards geslagen ; een troep rovers op de vlucht ; de vreemde konkurrenten op de markt bij de voetbalwedstrijd werden de Fransen met 3-1 door Holland geslagen; een rekord -; een geslagen vijand, die men verslagen heeft of [die slag geleverd heeft] een verklaarde, onverzoenlijke vijand ; iemand in het damspel drie stenen, in het schaakspel vier pionnen -, het recht krijgen om van hem drie stenen enz. weg te nemen,
g.door slaan toebrengen, veroorzaken : diepe wonden -; een steen sloeg een barst in het raam. → gat. h.
a. door het slaan met een stempel, aanbrengen, maken : een kop in een munt -.
b. [verdere Metn.] munten : geld -. →geld, munt, slag.
i. door slaan te voorschijn brengen : olie uit vlaszaad -; vuur uit keien -.
j.
a. door slaan tonen doen voortbrengen : de trom -; zij sloeg op het klavier een vals akkoord.
b. [verdere Metn.] 1) Algm. een geluid voortbrengen : wanneer de trom slaat. → aftocht, bankroet, bluf, figuur, hand, sjiek, toost, ui.
2) Inz. afgebroken, heldere zangtonen voortbrengen: de kwartel, de lijster, de nachtegaal, de vink slaat. k.
a. door het slaan van een hamer, de tijd aangeven : de klok slaat halfeen; het slaat zeven uur; met van negenen vertrekken. → hand, klok.
b. [verdere Metn.] door het slaan van een uurwerk aangegeven worden : het uur van koffiedrinken slaat; toen sloeg het uur van scheiden, de tijd daartoe kwam.
l. door slaan vermengen, kloppen : sla eieren in het beslag,
m. door het slaan met een net, vangen : vlinders -.
n. (door de nodige palen enz. te slaan) bouwen, tot stand brengen ,

een brug -; een boog, dam, dijk, gewelf, muur, scheiding -; een kring, een ring om iemand, iets -.

2. [van I1] tegen iets geslagen worden, stoten : deuren sloegen.
3. [van I 2]
a. door slaan op een bepaalde plaats brengen : een mantel om het lijf -; hij sloeg zijn armen om haar hals; iets naar binnen -, opeten, opdrinken; de hand aan iets -, een werk beginnen, het aanpakken, het ter hand nemen. → hand, leest, wind.
b. door slaan in een bepaalde stand brengen : zij sloeg het bedgordijn terzijde.→ lood.
c. door slaan erin doen dringen : de sikkel in het gras, de zeis in het koren -.
d. door slaan bergen : haring in een vat, graan in een schip -.
e. door slaan ervan verwijderen : hij sloeg hem de pen uit de hand.
f.door slaan eraan, erin bevestigen : een merk aan laken -; iemand in boeien, in de ijzers -. → gareel, geloof, twijfel,
g. door slaan vormen : een kruis, de maat -.
h. door over elkaar te slaan, vormen : touw, een knoop, een mat -; kant -.

III. Metf.

1. (heeft) [van I 1]
a. kloppen : het hart, de pols slaat.
b. betrekking hebben, doelen op : dit gezegde slaat daarop. → tang.
c. treffen : geheel Europa werd door de ramp geslagen; de bliksem slaat (in) de hoge torens; de -de hand Gods; de -de engel des Heren; met blindheid geslagen zijn; mij slaat een huivering; iemand met de ban -. → donder, hersens, slag, voorhoofd.
2.[van I 2]
a. (heeft) een (schielijke) nader bepaalde beweging doen maken : de ogen ter aarde, ten hemel -; de blik, het gezicht, het oog naar, op iets -. → oog.
b. (is) een (schielijke) nader bepaalde beweging maken : op de vlucht -; op weg, op reis -; de vlammen sloegen door het dak; de paarden sloegen in de stal; tegen de grond het krijgsvolk is aan 't muiten geslagen; zo slaat woede in ’s jongelings hart; de schrik sloeg hem om het hart; mazelen, pokken kunnen naar binnen -, kunnen niet zich uitwerken.
3. (heeft) [van II 1 b] vermengen : ongelijke grootheden door elkaar om een gemiddelde te verkrijgen.