Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

kappen

betekenis & definitie

In de standaardt. veelal verdrongen door hakken, behalve in bep. verb. en m.n. in bet. als: omhakken, afhakken; in Vl.-België (en in Zeeuws-Vlaanderen) is kappen het gewone woord, omdat hakken in de omgangst. zo goed als niet voorkomt. (Zie WNT VII, 1527).

1. Met een snijdend werktuig slaan, - (iets) in twee of meer stukken verdelen; hakken; - (gewest.) vand. ook (uitsl. intrans.) van dieren: slaan (met de hoeven, met de poot e.d.); van een paard bep.: klauwen.

Niet blijven plakken, he, Jan! Er zou nog moeten stoofhout gekapt worden vandaag! WACHTERS 1946, 134.

Hij herinnerde zich ook nog uit die dagen hoe vader op een zekere keer naast de haard zat hout te kappen, CLAES 1955, 15.

2. (Vlees, groenten e.d.) door hakken fijn verdelen: fijnhakken.
- Zie ook gekapt.

Mag ik de savooi kappen, moeder? wou ik dan weten. Ja, maar stop niet je vingeren erbij, zei ze, BOON 1972, 84.

3. Op iem., op (of over) iets kappen, aanmerkingen maken (op -), uitvaren (tegen iem., over iets), hakken, vitten, schimpen; soms bep.: razen; - ook trans.: (iets) bitsig antwoorden, snauwen.

Juffrouw Dol wilde door mijn vergoelijken niet in evenwicht gehouden worden en ze kapte er op los, tot in de kleine keukendeur het goede gelaat van moeder Wanne verscheen, TEIRLINCK-V.D.W. 1928,32.

„Ze steken geen grote mensen in een verbeteringsschool”, snauwde de kolonel. „Verbeteringsscholen zijn voor kinderen.” „Dan wordt het hoog tijd dat ze er speciaal voor u een bijmaken,” kapte Pierre woest terug, BERKHOF 1962, 127.

4. (Iets) kippen, omkiepen; (iets) storten: zij hebben de stenen en de cement in zijn hof gekapt; - m. betr. t. vloeistoffen: (uit)gieten, (uitstorten enz.; een pint bier in één keer naar binnen kappen.

Nadat hij zijn contingent bij Patteet... had naar binnen gekapt, zwijmelde hij avond na avond voorbij het Vleeschhuis naar zijn woning, VAN LOOY 1945, 59.

Hij (nam) ... deze olie en kapte hem in het reservoir, Touring 22/2/1978, p. 3.

Afl./Sam.: afkappen, storten (Kapt het zand hier maar af, Gehoord te Boom 1977); omkappen; uitkappen enz. (zie die woorden); - kapbijl, hakbijl (Bij de slager, die de naam beenhouwer droeg, stond een enorm kapblok en lag de kapbijl erbij, BOON 1972, 22); kapblok (Wdl), hakblok (inz. bij slagers) (zie voor een voorb. bij -bijl); kapbord (Wdl), hakbord (voor groenten, vlees e.d.) (Was de savooi dan afgekookt in wat zout water, dan kwam weer het hakbord te voorschijn, en het hakmes. Iedereen had dat vroeger in huis, maar ze noemden het een kapbord en een kapmes, BOON 1972, 84); kaphout, hakhout, brandhout; kapmes, hakmes (om vlees of groenten fijn te hakken) (zie bij -bord).

< >