1. In enkele bijw. uitdr.: een nieuwe keer, opnieuw; - (inz. spreekt.) een keer, eens; - negen keren op (de) tien, in 9 van de 10 gevallen.
Een nieuwe keer werd het publiek de mogelijkheid geboden, zich te vergewissen van de resultaten die de vrucht waren van een jaar onvermoeide krachtsinspanningen, DAISNE 1948, 17.
Kijk, dat een keer aan, mijnheer. Komt ons moeder gisteren aan met een elektrische deken van driemaal de prijs, Gazet v. Antw. 19/6/1977.
2. In de verb. te keer gaan (ook tekeergaan), tegengaan, bestrijden, verhinderen, afweren, tegenhouden, te lijf gaan.
Een vader is niet bestand tegen dergelijke aanslag. Hij zou hem alleen te keer kunnen gaan wanneer een oorzaak zichtbaar was, want dan zou hij die kunnen uitroeien, TEIRLINCK 1952, 2, 120.
Conclusies van dergelijke aard stemmen overeen met het integraal temperament van Welriekende. Men zal er nooit een standpunt te keer gaan, dat de kat uit de boom laat kijken, TEIRLINCK 1952, 2, 164.
Kraam ik onzin uit? Allicht, doch ik speel het spel dat jij ingezet hebt; ik ga vergif met vergif te keer, ik spuit je zo vol wantrouwen dat je het praktisch kan uitbraken, VAN AKEN 1965, 122.
Bij de dessertwijn ... en de chocoladetaart, morst Natalie wijn én slagroom op haar boezem wat het gesprek voor onbepaalde tijd op haat gewicht zal brengen en op de middelen waarmee zij haar aanwas tekeer kan gaan, CLAUS 1966, 33.
Opm.: In de standaardt. wel (erg) tekeergaan; razen, tieren, kabaal maken, opspelen enz.