Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

jan

betekenis & definitie

In enkele verb. die in de standaardt. niet voorkomen: van zijn(en) jan maken, veel drukte maken, veel noten op zijn zang hebben; - de (grote) jan uithangen, pochen, de meneer spelen, veel drukte maken enz.; - een jan(-)mijn(-)voeten, - mijn(-)kloten, (onconvent.) vervelende kerel, aansteller, druktemaker; - Jan en Pier(ke), iedereen zonder uitzondering; Jan, Piet en Klaas.

Het gebeurde echter niet dikwijls, dat hij „den Jan uithing”, gelijk hij het zelf noemde. Genoeg was het toch om zijn naam bij ernstige menschen slecht te maken, WATTEZ 1896, 112.

’t Is niet om de grote jan uit te hangen dat ik dat zeg, ’t is alleen om te doen verstaan dat ze van mijn kommèrs niet zo’n klein gedacht moesten hebben, CLAES 1960, 5.

De bedrogen meisjes worden betaald om te zwijgen en als ze nog van hun jan maken moesten, wie ziet er naar om? STREUVELS 1962, 132.

Als je nu nog een vraag stelt, stelt ze dan serieus, hé janmenvoeten! DE RIDDER I966, 135.

De wijze waarop hier een troep luiwammesen en janmijnklotens was terechtgekomen, WALSCHAP 1975, 73.

U kent ze ten andere reeds, want ik deelde ze al mee aan Jan en Pier, BOON 1977, 65.

Sam.: janfoeter, (gewest.) treiteraar, pestkop (DE RIDDER 1966, 75); hierbij: janfoeters (Eigenlijk windt zij zich op, omdat zij toevallig die 22 graden verplicht is goed te vinden. Maar zij zal nog wel een flinke gelegenheid hebben ... om het janfoeterse rapalje zijn zaligheid te zeggen, TEIRLINCK 1952, 2, 197); janmaker, druktemaker, herrieschopper, opschepper enz. (Er werd gedanst en gesprongen tot laat in de avond, en meestal draaide het hele feest uit op een warme kloppartij tussen die janmakers van het dorp en die armoelijders van de Heikant, OP DE BEECK 1947, 73); jannenstreek, (gewest.) ter aand. van uitlatingen, gedragingen van dikdoenerige pers. (Nu hij hem zo onbeschaamd stond aan te kijken, als een minderwaardig individu, had het Staf uit zijn schelp gejaagd met een vinnige uitval. „Dat hij zijn jannenstreken liever elders verkocht!” BIJDEKERKE 1948, 84).