Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

goed

betekenis & definitie

I. Als bnw.

Een man, mijnheer van (het) goed leven, rentenier, patertje goedleven; - (zelfst., gemeenz.) bij de goei zijn, goed af zijn, geluk hebben, boffen.

- Zie ook punt, vallen enz.

II. Als znw.

Voor uw eigen goed, voor je eigen bestwil; - van, op zijn goed leven, rentenieren, van zijn rente leven; - voor goed (spelen e.d.), (na enkele proeven, na een repetitie e.d.) gemeend, ernstig, niet langer voor de lol enz.; bij het kaartspel e.d. bep.: voor geld; - al zijn hebben en goed, al zijn bezittingen, al zijn hebben en houwen, al zijn have en goed. Na hun straf kwamen ze vrij en eisten van de herbergbaas bij tussenpozen al zijn hebben en goed: omdat hij hen aan de politie had verraden, Nieuwsblad 20/6/1977.

Sam.: leeggoed (zie ald.); - goedborstig, goed van inborst, goedhartig; goedgezind (ook goed gezind), in een goede stemming verkerend, een goede bui hebbend, opgeruimd, goed gemutst, goedgehumeurd (Moeder had gezien dat hij de emmer trapte. Daar was ze natuurlijk niet goed gezind voor, DURNEZ z.j. (± 1958, 16); hierbij: goedgezindheid; goedjonstig, (litt. t.) goedgunstig (De goedjonstige zinspelingen op de pokdalige plekken in het Roefpantser, VAN AKEN 1965, 112); hierbij: goedjonstigheid (BRULEZ 1950, 18); goedkeuren, (iem.) gelijk geven.