Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

naam

betekenis & definitie

In enkele verb. die in de standaardt. niet voorkomen: (scherts.) zijn naam kunnen zetten, kunnen schrijven; - dat heeft geen naam, dat is ongehoord, schandalig, schandelijk, belachelijk enz.; daar zijn geen woorden voor (gall., naar fr. cela n’a pas de nom).

Zoals dat mens soms op straat durft te komen, met vodden aan haar lijf, en heur haar ... dat heeft genen naam! Gehoord te Boom april 1978.

Opm.: In de standaardt, wel: dat mag geen naam hebben, het heeft niets te betekenen.

Sam.: naamafroeping (Wdl.), hoofdelijke oproeping (bij het stemmen) (gall., naar fr. appel nominat), ook bij het uitreiken van diploma’s; (mil.) appèl (Ik vermoedde wel dat de regisseur alles voorzien had en de volgorde van opstelling der leerlingen, van rechts naar links, dus te beginnen met de kant van de baas ... die der naamafroeping volgens de uitslag zou zijn, DAISNE 1948, 23); naamdag (Wdl.) en naamfeest (Wdl.), (Belg.) dag gewijd aan de heilige wiens naam men draagt, feest gevierd op die dag: naamdag, -feest vieren (in Nederl. onbekend, omdat alleen de verjaardag gevierd wordt); naamstemming, (Belg.) hoofdelijke stemming (Sedert de invoering van de elektrische stemming (in het Belgische Parlement) spreekt men van naamstemming ... . Als de leden op een knop drukken, wordt hun nummer verlicht op het elektrische stembord, Taalb. 1964, I, 82).