Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

stond

betekenis & definitie

Ogenblik, tijd, uur; vooral in min of meer vaste verb.: op stond, op tijd; op de stond, op hetzelfde ogenblik, meteen.

- Zie ook s.v. tijd.

Achiel houdt woord, ’s Morgens, heel vroeg, vertrekt hij naar de slachthuizen van Eigenbrakel en ’s avonds is hij op geregelde stonden weer thuis, TEIRLINCK 1952, 2, 35.

Was het mogelijk, nu op den stond, als ze hier zo gewoon aan ’t werk zat? STREUVELS 1962, 8.

Gij wast des zaterdags mijn rug en knipt op stond mijn tenen, GHYSEN 1962, 18.

Hij herkende de stem ... de stem van dengene die hij zelf eens geweest was, tegen den mens van nu. Op den stond zag hij ’t ellendige van zijn toestand in, schrok bij ’t besef hoe zijn eigen wezen hem onkennelijk geworden was: een verachtelijke sul, STREUVELS 1964, 262.

Als het beest buitenkwam, snoof het een stond de frisse buitenlucht op en wilde dan met zijwippen vooruit, TIMMERMANS 1966, 13.

Opm.: In de standaardt. alleen nog in sam. als bidstonde, dankstonde e.d.

Sam.: dansstonde (germ.?), (w.g.) dansles, dansgelegenheid (Volksdansen kan je leren en beoefenen bij de Volksdanscentrale voor Vlaanderen. Dagelijks zijn er wel ergens dansstonden. Na de werkuren kan R. je daar over informeren, Gentenaar 11/5/1977);

- zwemstonde (germ.?), (w.g.) (Welke slagen de Amerikaanse president Jimmy Carter tijdens zijn zwemstonden zo al beoefent weten wij ook niet, Gentenaar 1/6/1977).