Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

stoofhout

betekenis & definitie

Kachelhout; in toep. op kleine, dunne houtjes bep.: aanmaakhout; in ’t alg.: brandhout.

Hij greep hem weer vast, neep en krak, krak, krak, krak, een voor een kraakten de ribben van den beer in stukken.

- Hoort eens, zeiden de ministers, onze baas is daarbinnen stoofhout aan ’t maken. En ’t was gedaan met den beer, WALSCHAP 1935, 21.

Niet blijven plakken, he, Jan! Er zou nog moeten stoofhout gekapt worden vandaag! WACHTERS 1946, 134.

Zo zit dat oude wijf zich op te vreten, terwijl haar dorre handen naar het vuur uitgestrekt staan. Straks schieten die zwarte uitgedroogde vingeren nog in brand, gelijk stukjes stoofhout, BOON 1975, 26.

Ook het kraam van Adriaantje was door de bominslag tot stoofhout herleid, Gazet v. Antw. 3/6/1977.

< >