(Delft 10 Febr. 1587-12 Mrt 1662), jongste broeder van Hugo de Groot*, studeerde te Leiden, vertoefde enige tijd te Parijs en te Senlis en bepaalde zich vervolgens bij de rechtspraktijk. In 1629 bezocht hij zijn broeder in Frankrijk en in 1637 ontving hij het aanbod, dat men hem tot pensionaris van Delft zou benoemen, indien hij de partij der Remonstranten wilde verlaten; hij wees dit van de hand.
In 1639 werd hij advocaat der Oost-Indische Compagnie en na de dood van zijn vader raadsheer van graaf Philips van Hohenlohe. Ook was hij raad en advocaat van de prinsen Frederik Hendrik en Willem II, alsmede resident te ’s-Gravenhage van de hertog van Koerland. Hij was een begaafd beoefenaar der Latijnse en Nederlandse dichtkunst.Bibl.: T’samen-spraeck tusschen Vader ende Soon, Over de Deucht van weynichspreecken (1619); Isagoge ad praxin fori batavici (1655 en later; in 1656 vertaald: Inleyding tot de practyck van de Hove van Holland); De principiis juris naturalis enchiridion (1667 en later); Vitae jurisconsultorum quorum in pandectis extant nomina (1690); Broeders gevangenisse, Dagboek van Willem de Groot, betreffende het verblijf van zijn broeder op Loevestein, uitgegeven door H. Vollenhoven (1842); Dagboekje van Willem de Groot door hem gehouden tijdens de regtspleging van zijn broeder Hugo de Groot, Johan van Oldenbarneveldt en Rombout Hoogerbeets (door P. Scheltema medegedeeld in het Nieuw Archief van kerkelijke geschiedenis, 1852).