Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

DELFT

betekenis & definitie

stad en gemeente in de provincie Zuidholland, gelegen aan de Schie en de Delftsche Vliet, op 6 km afstand van ‘s-Gravenhage en 14 km van Rotterdam, met welke steden het door een spoorlijn verbonden is, telt op 1713 ha (1948) 63 240 inw., waarvan (1948) 41 pct Prot., 38 pct R.K. en 21 pct onkerkelijken. De oude stad, nauw en gedrongen gebouwd, door grachten omringd en doorsneden, is uit het oogpunt van historisch stedenschoon een der mooiste Hollandse steden.

Zij bezit nog veel oude gebouwen, waarvan de voornaamste zijn de oude isde-eeuwse Oostpoort, het 15de-eeuwse stadhuis met voorgevel van Hendrik de Keyser (1620), het Gemeenlandshuis van Delfland (16de eeuw), het Prinsenhof (het voormalige St Aagtenklooster en verblijfplaats van prins Willem I van Oranje, in 1948 gerestaureerd), de I3de-eeuwse Hippolytuskerk met een 90 m hoge toren, in 1548 gesticht en met de praalgraven van Maarten Harpertsz. Tromp, Piet Hein, en gedenktekens voor Van Leeuwenhoek en Poot, en de Nieuwe of St Ursulakerk (14de en 15de eeuw) met het door Hendrik de Keyser vervaardigde praalgraf van prins Willem I, die in 1584 op het Prinsenhof te Delft werd vermoord. Zijn stoffelijk overschot en dat van de latere leden van het huis van Oranje-Nassau zijn in de grafkelder bijgezet. Verder dienen te worden genoemd het voormalig Huis der Oostindische Compagnie (1631) aan het zuideinde van de Oude Delft, en het Wapenhuis van Holland (1692).

Ook zijn enkele resten van de omwalling bewaard gebleven. Behalve het in het Prinsenhof ondergebrachte museum telt Delft het Rijksmuseum Lambert van Meerten (kunstvoorwerpen, vooral tegels), en het Museum Tétar van Elven (hist. interieurs). Voorts is in Delft gevestigd de Technische Hogeschool (van 1863-1905 Polytechnische school geheten), die over verschillende gebouwen is verdeeld.Delft is naast handels- en marktplaats voor Delfland en het Westland de zetel van een aantal groot-industrieën, die meest alle aan de spoorlijn en aan de Vliet en de Schie, resp. aan de noorden zuidzijde van de stad gelegen zijn. De industrie omvat chemische fabrieken (lijm- en gelatinefabriek, oliefabriek Calvé e.a.), metaalbedrijven (pletterij, blikfabriek, machinefabrieken, constructiewerkplaatsen, draad- en kabelfabriek e.a.), kistenmakerijen, een sigarenfabriek, distilleerderij, zeepfabriek, de Nederlandsche Gist- en Spiritusfabriek (Van Marken) en de grote aardewerkfabriek De Porceleine Fles, die thans de wereld van Delfts Blauw voorziet.

PROF. DR H. J. KEUNING

In kunstnijverheid en schilderkunst heeft Delft een grote rol gespeeld. In de eerste plaats op heT gebied der ceramiek. Het Oudnederlandse aardewerk, met beschildering op ondoorzichtig (tin)glazuur (majolica of fayence) vond daar een centrum, dat zich in de 17de en 18de eeuw door de werkzaamheid van tal van ateliers ontwikkelde als een der eerste in Noord-Europa. Daarnaast kende Delft in de Gouden Eeuw o.a. een bloeiende productie van wandtapijten.

Deze ontstond sedert zich in de laatste jaren der 16de eeuw talrijke ,,borduyrwerckers” en „tapijtwerckers”, die terwille van het geloof uit Vlaanderen waren uitgeweken, in die stad gevestigd hadden. François Spierinx uit Antwerpen werd te Delft in die jaren (1593) de stichter van een volledige gobelin-fabriek, die in het begin der volgende eeuw zelfs het buitenland van haar producten voorzag. Tegen het midden der eeuw kwam deze fabriek opnieuw tot grote bloei onder leiding van Maximiliaan van der Gucht. Globaal gesproken na de jaren ’60 werd zij echter geleidelijk overvleugeld door fabrieken elders (vooral te ’s-Gravenhage).

De schilderschool te Delft ontwikkelde een eigen karakter. Mochten vroege schilders als Hendrick van der Mast, die zich anno 1579 in die stad vestigde, aanvankelijk Vlaamse invloeden meebrengen, geleidelijk kreeg ook hun oeuvre een koel en rustig karakter. Inderdaad waren rust en evenwicht de eigenschappen die de Delftse school bij uitstek ontwikkeld heeft. Dit begint vooral bij de portretten door leden van het geslacht Delff en door Michiel van Miereveld en het bereikt een hoogtepunt, later in de 17de eeuw, in het oeuvre van de kerkschilders Houckgeest, Van Vliet en De Witte.

Ook Carel Fabritius nam daar, toen hij zich na een Amsterdams verblijf te Delft gevestigd had, iets aan van de rust en de blankheid van de sfeer der Delftse school. Pieter de Hoogh maakte ca 1658 te Delft zijn beste werk en ten slotte vonden de typisch Delftse tendenties in opperste harmonie haar bekroning in het onvergelijkelijke oeuvre van Jan Vermeer.

Lit.: Eisler, Alt Delft (Amsterdam 1923).

Geschiedenis.

Men neemt aan, dat de stad Delft, oudtijds Delf, ontstaan is uit een naar schatting ca 1050/1100 gesticht grafelijk vroonhof (ter plaatse van het tegenwoordige station), een kolonisatie-onderneming omringd door onbegaanbare moerassen en wildernissen. De naam is ontleend aan de Delf, een gegraven vaart, die thans Oude Delft heet. Ten W. van de Delf ontstond een jongere nederzetting, die in 1246 stadsrechten verkreeg. Deze rechten werden in 1268 ook verleend aan het ten O. van de Delf gelegen oudere dorp.

Er woonde aanvankelijk een boerenbevolking, die een vee- en zuivelmarkt hield, doch sinds de 13de eeuw kreeg de brouwnijverheid en de draperie een steeds grotere betekenis. De belangen van de stad botsten vaak met die van Dordrecht, dat door zijn stapelrecht een bevoorrechte positie innam. Daarom schaarde zij zich in de strijd tussen de Hoeksen en Kabeljauwen aan de zijde van laatstgenoemde partij: zij meende dat deze een sterk landsheerlijk gezag zou vestigen en aan de buitengewone positie van Dordrecht een einde zou maken. De stad werd toen door de ruwaard Albrecht in 1359 na een beleg van 14 weken ingenomen, waarop de bolwerken werden geslecht.

In 1389 verkreeg zij een haven aan de Maas, Delf(t)shaven, die door een vaart, de Delftsche Schie, met de stad verbonden werd, terwijl in 1394 de wederopbouw van poorten en wallen werd vergund. In 1428 werd hier de Zoen van Delft tussen Jacoba van Beieren en Philips van Bourgondië gesloten. Op 3 Mei 1536 brandde de stad voor het grootste gedeelte af, terwijl zij zich op 27 Juli 1572 bij de Opstand aansloot; sinds 1580 was zij de woonplaats van Prins Willem, die er in 1584 vermoord werd. In die tijd beschouwde men haar als de sterkste stad in het midden van Holland.

Tijdens de Republiek behoorde zij tot de zes grote stemhebbende steden van Holland, vooral in de 17de eeuw was zij een bloeiende handelsstad en vormde met Rotterdam in de Oostindische Compagnie een „Kamer”. Steeds zeer staatsgezind weigerde zij in 1650 de deputatie van stadhouder Willem II te ontvangen. In die tijd verliep de brouwnijverheid, daarentegen heeft een tijdlang de tapijten-industrie gebloeid en werd in de 17de en 18de eeuw Delft wereldberoemd door zijn aardewerk. Toen deze industrie te niet ging, verloor de stad alle betekenis.

Eerst in de tweede helft van de 19de eeuw werd Delft weder industriestad.

Lit.: D. E. v. Bleyswyck, Beschryvinge der stadt D. (Delft 1667); R. Boitet, Beschryving der stadt D. (Delft 1729); H.

S. Veldman, Gat. v. d. top. atlas v. D. en Delfland (Delft 1898); Idem, Gat. hist. atlas v. D. (1898); P.

A. v. Schuppen, Onze Prinsenstad (Delft 1924); J. Setelik, D. (1926); G. Visser, Proeve eener beschrijving v. h. gebied der Kamer v.

Kooph. voor Delft (1927); De Technische Hoogeschool te Delft van 1905-1930 (1930); P Beydals, Kroniek der stad D. (’s-Grav. 1936); J. F. Niermeyer, D. en Delfland, hun oorsprong en vroegste geschiedenis (Leiden 1944); H. Rosse, D. kunststad (1946); A.

Peer, Flitsen uit D.’s verleden (1946); D. Coster, D.,een verz. proza en poëzie (1947) I D. Wijnbeek, D.’s Prinsenhof (2de dr., 1948); Wandelingen door oud-Delft (1948).

Zoen(verdrag) van Delft

is het verdrag van verzoening, 3 Juli 1428 te Delft gesloten tussen Jacoba van Beieren en Philips de Goede van Bourgondië, dat een einde maakte aan de jarenlange twist over het bezit van Holland, Zeeland en Henegouwen. Op de redactie hebben de (Kabeljauwse) Staten van Holland en Zeeland invloed uitgeoefend. De voornaamste bepalingen zijn: Jacoba berust in de pauselijke uitspraak over de wettigheid van haar huwelijk met Jan van Brabant. Philips erkent haar als gravin (in naam), zij hem als oir (erfgenaam) en ruwaert (regent) van haar landen.

Gezamenlijk zullen zij worden ingehuldigd. De hertog zal van de regering over de graafschappen slechts afstand behoeven te doen wanneer Jacoba een nieuw huwelijk aangaat met zijn goedvinden en met dat van haar moeder en der Staten. Huwt zij zonder aan deze voorwaarde te voldoen, dan zullen de onderdanen slechts aan Philips gehoorzaamheid verschuldigd zijn. Het bestuur van Holland, Zeeland en (West-) Friesland komt in handen van negen personen, door Philips aan te stellen, waarvan drie op voordracht van Jacoba; drie van de anderen zullen inheemsen zijn.

De inkomsten uit de domeinen komen aan Philips; die uit de beden zullen, voor zover niet gereserveerd voor delging der schulden, met Jacoba worden gedeeld. De partijstrijd wordt voor geëindigd verklaard en het gebruik van de namen „Hoek” en „Kabeljauw” wordt verboden.

Lit.: Franse tekst: L. Devillers, Cartulaire des comtes de Hainautetc. IV (Bruxelles 1889; Comm. roy. d’Hist.), blz. 666 e.v.; Ned. tekst: F. van Mieris, Groot charterboek der graaven van Holland etc. IV (Leyden 1756), blz. 917 e.v. — Th. van Riemsdijk, De opdracht v. h. ruwaardschap van Holl. en Zeel. aan Philips v.

Bourg. (Verh. Kon. Acad. v. Wetenschappen Amsterdam, afd.

Letterkunde, n.r. VIII nr 1, 1906); T. S. Jansma, Raad en Rekenkamer in Holl. en Zeel. tijdens hertog Philips v.

Bourg. (Utrecht 1932), blz. 64 e.v., 200 e.v. (voll. inhoudsopgave).