Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

HERTOG

betekenis & definitie

(Latijn: dux) is een woord van Germaanse herkomst, dat aanvoerder van het leger betekent. In de Oudgermaanse periode placht bij de stammen, die geen koning bezaten, voor grote militaire ondernemingen door de volksvergadering een hertog te worden benoemd, die voor de duur van de onderneming de opperste leiding had.

Het Frankische rijk kende twee soorten van hertogen : 1. de zgn. stamhertogen, dat zijn erfelijke hertogen over in het rijk opgenomen stammen, die nog een zekere zelfstandigheid hadden behouden, als bijv. de Beieren, de Alemannen, de Thüringers; 2. de ambtshertogen, dat zijn door de koning benoemde ambtenaren voor bepaalde (niet alle) gebieden van het rijk. Aan het bestaan van de stamhertogen werd door de Karolingen een einde gemaakt. De ambtshertogen stonden in rang boven de graven (z graaf) en hadden gemeenlijk een groter ambtsgebied. Hun functie was vooral militair en bestond in het opperbevel over de onder hen ressorterende graafschapscontingenten; in het bestuur van de graafschappen mochten zij niet ingrijpen.Na het verval van de Frankische koningsmacht is er wederom sprake van zgn. stamhertogen. Met name in de eerste helft van de iode eeuw doet een aantal zeer aanzienlijke militaire bevelhebbers zich gelden als hertogen, die erfelijk en in vérgaande zelfstandigheid gebieden over bevolkingsgroepen, welke meer of minder verband houden met oude stammen (Saksen, Lotharingen, Franken, Zwaben en Beieren). Dit geldt echter vrijwel uitsluitend voor het Heilige Roomse Rijk. Noch in Frankrijk noch in Engeland heeft men deze stamhertogen gekend. Daar was hertog slechts de hoogste rang van de aanzienlijke heren, die in de regel meer dan één graafschap bezaten. In het Heilige Roomse Rijk wisten de Otto’s de stamhertogen nog enigermate in het ambtelijk apparaat in te schakelen en aldus hun streven naar volledige onafhankelijkheid te dwarsbomen, doch met de opkomst van de landsheerlijkheid werd deze onafhankelijkheid practisch bereikt.

Sindsdien vormden de hertogen de aanzienlijksten onder de wereldlijke vorsten met zelfstandig territoriaal gezag. Inmiddels was door de feodalisering (z feodaliteit) het begrip hertogdom reeds ingrijpend veranderd. Niet alleen werd daardoor het ambtelijk karakter van de functie ondermijnd en de weg naar de landsheerlijkheid voorbereid, maar het criterium werd nu meer en meer het bezit van een uit verscheidene graafschappen bestaand territoir. De titel hertog is nu onstandvastig; machtige graven en markgraven noemen zich nu eens graaf of markgraaf, dan weer hertog.

Geleidelijk wordt hertog een titel in de adellijke hiërarchie, onmiddellijk boven die van markgraaf of markies. Niet zelden zien wij in later tijd zeer aanzienlijke hertogen zich als groothertog betitelen. Deze titel komt voor het eerst voor in de 16de eeuw (Florence). Tegenwoordig is in de meeste landen hertog een adellijke titel zonder meer (z adel).

PROF. MR P. W. A. IMMINK

Lit.: Fr. Olivier-Martin, Hist, du droit français (1948); C. Frhr. von Schwerin—H. Thieme, Grundzüge d. dtschen Rechtsgesch., 4de dr. (1950); E. Rosenstock, Herzogsgewalt und Friedensschutz (Unters, z. dtschen Staats- u. Rechtsgesch., hrsg. v.

O. Gierke, 104. Heft, 1910); G. Tellenbach, Königtum u. Stämme in der Werdezeit des Deutschen Reiches (Quellen u. Studien z.Verfassungsgesch. d. dtschen Reiches im M.A. u.

Neuzeit, VII. Bd, 4. Heft, 1939) ; Th. Mayer, Fürsten und Staat (1950).

< >