noemt men de nederzettingen, die zijn ontstaan door de afgraving en in cultuurbrenging van de vroegere uitgestrekte hoogveenmoerassen, welke vnl. in N.O.-Nederland zijn gelegen,
De bij de afgraving in deze gebieden vrij gekomen dalgronden bleken, na vermenging met meststoffen, uitstekend geschikt als bouwland. De veenkoloniale gebieden in Groningen en Drente behoren dan ook mede tot de voornaamste akkerbouwgebieden van Nederland (aardappelen, rogge, haver, peulvruchten en suikerbieten), terwijl daarentegen in Friesland en enkele andere delen van Nederland de dalgrond werd omgezet in weideland.
Naast de landbouw is ook de industrie in de veenkoloniale gebieden al vroeg van betekenis geworden. De aanwezigheid van turf (goedkope brandstof) en de afvoer van dit product hebben speciaal het gebied van de Groninger Veenkoloniën aanvankelijk geleid tot het stichten van kalkbranderijen, steenbakkerijen, houtzagerijen en scheepswerven. Speciaal in het gebied van de oude veenkoloniën (met als centrum Veendam) heeft zich dan ook in de loop der jaren een unieke industriële structuur ontwikkeld. De landbouw gaf tevens het aanzien aan een tweetal landbouwindustrieën, nl. de aardappelmeelindustrie en de strocartonindustrie. Ook hier was naast de voorhanden zijnde grondstoffen de aanwezigheid van brandstof een mede voor de vestiging bepalende factor. In Friesland heeft de veehouderij tot een vestiging van de zuivelindustrie geleid.
De Veenkoloniën bezitten een „eigen karakter” o.m. tot uiting komende in de langgerekte vorm van hun nederzettingen. Wegveenkoloniën vindt men vooral langs de rand van de voormalige hoogvenen (Zuidlaarderveen, Annerveen, Eexterveen, Gieterveen). De Kanaalveenkoloniïn hebben een geconcentreerde bewoning langs de, ten behoeve van de vervening gegraven, hoofdkanalen, waardoor zij soms bijna onmerkbaar in elkaar overgaan. Hoogezand-Sappemeer, Veendam Wildervank, Oude- en Nieuwe Pekela, Stadskanaal-Musselkanaal, zijn hiervan duidelijke voorbeelden.
De veenkoloniale bevolking is afkomstig uit verschillende delen van Nederland en Duitsland en naar dit gebied getrokken door de mogelijkheden, die de vervening en ontginning boden voor de opbouw van een nieuw bestaan. Grote verschillen in sociale, politieke en religieuze opvattingen zijn voor deze emigrantenbevolking kenmerkend.
Door het beëindigen van de vervening ontstond in vele veenkoloniale gebieden een overschot aan arbeidskrachten, dat niet of althans onvoldoende, door de landbouw (gevolg van de mechanisatie) en de industrie kon worden opgevangen. Ten einde ter bestrijding van deze structurele werkloosheid maatregelen te treffen, ontstond de laatste jaren samenwerking tussen verschillende gemeenten in deze veenstreken. Met name dienen hier te worden genoemd het Industrieschap Oostelijk Friesland en het Industrieschap De Kanaalstreek.
Lit.: R. H. Herwig, De Groninger veenkoloniën in ontstaan en wording geschetst (Groningen 1918); H. J. Keuning, De Groninger veenkoloniën, diss. Utrecht (1933); W. H. Keiker, Veenexploitatie in Drente met Amsterdamsch regentenkapitaal, in: Jaarboek Amstelodamum XXXIX (1942); E. W. Hofstee, Sociaal-economische problemen der Gron. veenkoloniën (Assen 1944) J J- Kok, Grepen uit het verleden v. d. landbouw der Gron. veenkoloniën (Wageningen 1948).