of debiet is de hoeveelheid water, welke per tijdseenheid op een bepaald punt in rivier, beek, kanaal, sluis of buisleiding verplaatst wordt. Hij is, uitgedrukt in m3 per sec., gelijk aan de oppervlakte (in m2) van het dwarsprofiel, loodrecht op de stroomrichting x de gemiddelde stroomsnelheid (in m per sec.) in dat dwarsprofiel.
Tot onderlinge vergelijking van de afvoer van beken of rivieren dient, beter dan de absolute hoeveelheid, de afvoer met betrekking tot het stroomgebied boven het beschouwde punt, welke dan meestal wordt uitgedrukt in m3 per 1000 ha en per min.
De afvoer wordt door verschillende factoren beheerst, zoals
1. neerslag,
2. grootte en vorm van het stroomgebied,
3. aard van de bodem en grondwaterstand,
4. bedekking en helling van de oppervlakte en
5. klimaat.
1. Neerslag
In korte periodes verschillen de hoeveelheden op verschillende punten van het stroomgebied zeer sterk; over langere periodes worden de verschillen kleiner.
2. Stroomgebied
Met de grootte van het stroomgebied neemt de hoeveelheid neerslag toe, doch de grootste hoeveelheid neerslag per eenheid van oppervlakte in een korte periode neemt af. Bovendien bereikt bij volkomen gelijkheid en gelijktijdigheid van neerslag het water niet gelijktijdig een zelfde punt van de hoofdafvoerweg en dit verschil wordt groter naarmate het stroomgebied langer en smaller is. Met de grootte van het stroomgebied wordt ook de bergruimte in de ruimere en flauwer hellende toevoerwegen groter.
3. Bodem en grondwaterstand
Naarmate de bodem meer doorlatend en de grondwaterstand lager is, zal tijdelijk meer water in de bodem worden opgenomen, waardoor de neerslag meer tijd zal nodig hebben om als grondwater als het ware onzichtbaar de kleinere of grotere waterlopen te bereiken, hetzij ergens als bron te voorschijn te komen. Ook vermeerdert met tijdelijke rijzing van het grondwater het verdampingsvermogen.
4. Bedekking en helling van het terrein
Goed bebouwde en drooggelegde gronden laten slechts bij sterke helling water over de oppervlakte afvloeien. Goede begroeiing — gras en bos — houdt de afvloeiing tegen. Drainering van vlakke, weinig doorlatende gronden verhaast de afvloeiing. Drooglegging van gronden kan de afvoer verminderen, omdat de tijdelijke waterberging daardoor toeneemt. Hoe sterker het terrein helt, hoe sneller het water de beken en andere waterlopen bereikt. Natuurlijke en kunstmatige reservoirs (meren en stuwbekkens) vertragen de afvoer naar een benedenwaarts gelegen punt.
5. Klimaat
De verdamping, die van veel belang is, hangt af van temperatuur, wind, zonneschijn, bewolking, enz.
De afvoer als resultaat van neerslag en stroomgebied wisselt dus sterk. Volgens waarnemingen op de Maas te Luik bedroeg in 1882-1883 de maandelijkse afvoer of afvloeiingscoëfficiënt of specifieke afvoer 6 tot 84 pet van de neerslag. Volgens von Möllendorf bedraagt de gehele afvoer langs de rivieren in Duitsland 47 pct, de maandelijkse afvoer wisselt van 28 tot 73 pct. Volgens Collin is de jaarlijkse afvoer van de Seine 29, van de Rhône 63 en van de Po 64 pct van de neerslag, volgens Verwey die van de Mississippi 25 pct.
Langs enkele zijriviertjes van de Loire werden de volgende afvloeiingscoëfficiënten gevonden: in de winter in granietbodem 125 pct en in kalkbodem 86 pct; en in de zomer 27, resp. 32 pct. De afvoer kan in de winter de neerslag overtreffen, bijv. door het smelten van sneeuw, welke gevallen is vóór de beschouwde periode. De afvloeiingscoëfficiënt wisselt in dergelijke streken sterk; hij bedroeg in het liasgebergte van Auxois (Bourgondië) in de winter van 1882 42, in die van 1866 97 pct. Bij de zijrivieren van de Po is de afvoer per jaar in bergterrein 3- tot 5-maal zo groot als in vlak terrein.
Met toeneming van de afvoer rijst op natuurlijke waterlopen de waterstand en wordt dus het dwarsprofiel groter, doch tevens wordt de stroomsnelheid groter. Door een voldoend aantal afvoerbepalingen (z afvoer meting) bij verschillende waterstanden zal men de afvoer bij elke waterstand kunnen waarnemen. Van het meeste belang zijn de grootste, gemiddelde en kleinste afvoer bij de hoogste, resp. gemiddelde en laagste waterstand, die door voldoend lang voortgezette waarneming bekend kunnen zijn.
De verhouding van de grootste tot de kleinste afvoer is bij rivieren, die in het hooggebergte ontspringen en ook in de zomer gevoed worden door smeltende sneeuw en gletsjers (bijv. de Rijn) meestal veel kleiner dan bij rivieren, die in de zomer alleen door regen gevoed worden (bijv. de Maas), waarvan dan slechts een klein gedeelte tot afvloeiing komt. Bij de Rijn (Lobith) is die verhouding ongeveer 13 tot 1, bij de Maas in Limburg ongeveer 100 tot 1.
Meestal neemt de afvoer ener rivier stroomafwaarts toe door toevloeiende beken en zijrivieren. Soms echter neemt hij zeewaarts af, hetzij door sterke verdamping bij rivieren, die door een woestijn of Steppengebied stromen en daar geen zijrivieren opnemen (Wolga, Amoe- en Syr-Darja), hetzij door het afstaan van water voor bevloeiingen (Nijl) of voor waterkracht; in het laatste geval wordt het water meestal weder aan dezelfde rivier teruggegeven. In andere gevallen verdwijnt het water in sterk doorlatende bodem of in spleten. Bekend is de wegzinking van de Donau bij Möhringen (Baden) in trechtervormige spleten, zodat het rivierbed benedenwaarts jaarlijks 2 tot 3 maanden droog ligt; het bij Möhringen verdwenen water vloeit ondergronds naar de Aach, zijrivier van de Rijn. Op de Beierse hoogvlakte lopen sommige beken (o.a. Hachingerbach ten Z. van München, Verlorene Bach ten W. van de Lech) in de grintbodem teniet.
Ook op de Veluwe treft men beken aan, die zich zgn. in het zand verliezen, bijv. ten Z. van Schaarsbergen en ten W. van Ede. Om dezelfde reden drogen de Fiumaren op Sicilië in de zomer geheel op.
PROF. IR J. NELEMANS
Lit.: W. Verwey Az., Waterstaatkundige Beschrijving van Nederland, in Waterbouwkunde, dl II, afd. XIII (’s-Gravenhage 1890); J. E. de Meyier, Bevloeiingen in Waterbouwkunde dl I, afd. VII (’s-Gravenhage 1891); H. Engels, Handbuch des Wasserbaues (Leipzig 1921); Handbuch der Ingenieurswissenschaft III, T. I Bd. Gewässerkunde (Leipzig 1923); A. Schoklitsch, Der Wasserbau (2 dln, Wien 1930); F. Schaffernak, Hydrographie (Wien 1935).