Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 06-08-2022

Veemgericht

betekenis & definitie

(van Mhd. veme = straf) is een aanduiding voor de middeleeuwse Westfaalse landgerechten, wier traditie teruggaat op de Karolingische gravengerechten. In tegenstelling tot andere hoge gerechten werden deze gerechten niet afhankelijk van de landsheerlijkheid, doch bleven zij rechtstreeks onder de koning ressorteren.

Zij bestonden uit een vrijgraaf als voorzitter en rechtsvorderaar en een aantal vrijschepenen als rechtsprekende gemeente. Deze laatsten hadden voorts de plicht tot het executeren van het vonnis. Een ander verschil met de meeste overige hoge gerechten in het rijk was hierin gelegen, dat de schepenen niet uitsluitend uit de adel werden gerecruteerd, doch ook uit de vrije boeren. Deze omstandigheid schijnt er toe te hebben geleid, dat de dingplaats van het veemgericht ook als vrijstoel werd aangeduid (vgl. ook vrygraaf, vrijschepenen).Als koninklijk gerecht— de vrijgraaf ontving de „ban” onmiddellijk van de koning — pretendeerde het veemgericht competentie voor het gehele rijksgebied. Naast openbare hielden de gerechten ook besloten zittingen, waar de „wetenden” — zo werden de in een groot geheim verbond verenigde vrijschepenen genoemd — verplicht waren de hun ter ore gekomen misdrijven aan te brengen, te „wroegen”. Een en ander verschafte deze gerechten een zeer sterke machtspositie, die door andere factoren nog werd vergroot, zodat zelfs rijksvorsten zich niet te hoog achtten om tot de vrijschepenbond toe te treden. Misbruik van deze positie, veelal ter voldoening van eigen wraaklust, lokte een krachtige reactie uit van de landsheren en rijkssteden. Naast andere omstandigheden — de zgn. eeuwige landvrede en de instelling van het Reichskammergericht in 1495 — leidde deze reactie er toe, dat de veemgerichten geleidelijk aan betekenis verloren en in de 16de eeuw tot weinig belangrijke landsheerlijke gerechten verwerden.

Lit.: R. Schröder-E. v. Künssberg, Lehrb. d. deutschen Rechtsgesch., 7de dr. (1932), p. 625 v.v.; G. v. Schwerin-H. Thieme, Grundzüge d. dtschea Rechtsgesch., 4de dr. (1950) p. 180/181 en de in deze beide werken gen. lit.

< >