Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

LANDSHEERLIJKHEID

betekenis & definitie

is de wetenschappelijke naam voor een heerlijkheid, welker bezitter niet aan een hoger landrechtelijk gezag is onderworpen. Men kan zeggen, dat de landsheerlijkheid de souvereiniteit omvat, mits men slechts bedenkt, dat het moderne staatsbegrip aan de Middeleeuwen vreemd was en dus ook de term „souvereiniteit” niet in de moderne technische zin moet worden verstaan.

Evenals heerlijkheid in het algemeen kan ook landsheerlijkheid behalve het overheidsgezag mede het gebied, waarover dit zich uitstrekt, aanduiden.De wording der landsheerlijkheden heeft het politieke beeld van West-Europa en met name dat van het voormalige Heilige Roomse Rijk voor een goed deel bepaald. Het eerste begin er van is reeds te bespeuren in de tijd, waarin het Frankische koningsgezag ten onder ging en de aanzienlijkste koningsvazallen elkander de macht betwistten. In de onderscheidene delen van het oude rijk had de ontwikkeling echter een zeer verschillend verloop In Frankrijk, waar zij aanvankelijk snel tot desintegrering van het koninkrijk scheen te zullen voeren, wisten de koningen te elfder ure het getij te doen keren (begin 12de eeuw) en op den langen duur bijna alle tot hun rijk behorende „landen” weer onder hun onmiddellijk gezag te verenigen. In het Heilige Roomse Rijk daarentegen, waar zij eerst niet veel kans van slagen scheen te hebben, leidde de ontwikkeling ten langen leste inderdaad tot het practisch uiteenvallen van het rijk in tal van kleinere en grotere vorstendommen, die nog slechts door een leenband aan de rijksoverheid waren gebonden. Wat de Nederlanden aangaat, zowel in de Zuidelijke als in de Noordelijke wordt het politieke beeld sinds ca 1200 geheel door de landsheerlijkheid beheerst: de zgn. gewesten of provinciën, waaruit de latere koninkrijken Nederland en België zijn samengesteld, gaan alle terug op oude landsheerlijkheden. Men spreekt hier dan ook van een landsheerlijke periode in de geschiedenis, die voor de Noordelijke Nederlanden, voor zover in de Unie van Utrecht verenigd, in 1581 eindigde met de afzwering van de laatste landsheer Philips II, en voor de Zuidelijke met de Franse Revolutie.

Het ontstaan der landsheerlijkheden maakt deel uit van een groep verschijnselen, welke te zamen als de territorialisering worden aangeduid. Dit is een langdurig historisch proces, waarin de personele stamverbanden uit de Frankische periode geleidelijk plaatsmaken voor territoriale bindingen, en de in beginsel personeel werkende stam- of volksrechten overgaan in een veel groter aantal territoriaal werkende landrechten. In de meeste gevallen wordt het „land” bepaald door het gebied, waarover een landsheer zijn gezag weet te vestigen. Dit is echter niet altijd en overal het geval. Zo zijn bijv. de Friese „landen” in de Middeleeuwen en die van het Zwitserse eedgenootschap ontstaan zonder voorafgaande vorming van een landsheerlijk gezag. Trouwens, ook elders, waar zulks wél het geval was, behoeven „land” en landsheerlijkheid niet noodzakelijk samen te vallen, aangezien een landsheer bijv. verschillende reeds ontstane „landen” onder zijn gezag tot één landsheerlijkheid kon verenigen. Een voorbeeld daarvan is het graafschap — later hertogdom — Gelre, dat uit verschillende „landen” is gevormd en waarin dan ook onderscheidene landrechten golden. Niet slechts wereldlijke doch ook geestelijke heren konden het tot landsheerlijkheid brengen. Zo waren bijv. de bisschoppen van Utrecht en van Luik landsheer in belangrijke gedeelten van hun bisdom. Dergelijke aan een geestelijke functie verbonden landsheerlijkheden pleegt men als „Sticht” aan te duiden.

Evenals bij de heerlijkheid in het algemeen wordt de kern van de landsheerlijke rechten gevormd door de jurisdictie, hier bepaaldelijk door de hoge jurisdictie. In de landsheerlijkheid groeit deze uit tot de hoogste jurisdictie in het gebied van de landsheer, waaraan een ieder binnen dat gebied in beginsel is onderworpen, zelfs degeen, die over een gedeelte van dat gebied zelf de hoge jurisdictie bezit. Om deze kern heen groeperen zich allerlei andere rechten, in hoofdzaak herkomstig uit voormalige koningsrechten (regalia). Aldus bijv. het recht van de munt, het wildernis- en het stroomregaal, het droit d’aubaine enz.

Twee belangrijke theorieën over de oorsprong van de landsheerlijkheid stonden, en staan tot zekere hoogte nog, tegenover elkander. Volgens de ene zou de landsheerlijkheid haar oorsprong danken aan de patrimonialisering van publieke ambten (z feodaliteit), vooral die van hertog en van graaf, volgens de andere zou de aan grondheren (z grondheerlijkheid) verleende immuniteit een grote rol hebben gespeeld. De jongste opvattingen zoeken een synthese tussen deze beide theorieën: zowel verzelfstandiging van een publiek ambt als de immuniteit — vooral van grote geestelijke instellingen als bisdommen en abdijen— en in verband daarmede de advocatie hebben tot het ontstaan van landsheerlijkheid geleid, in dier voege, dat hier de ene factor, daar de andere van uitsluitende of overwegende betekenis is geweest. Als tijdstip van het ontstaan geldt het moment, waarop het hoger gezag — de koning — zich terugtrekt op de loutere leenbetrekking, op de suzereiniteit [z leenrecht).

PROF. MR P. W. A. IMMINK

Lit.: G. v. Below, Territorium und Stadt, 2de dr. (1923); Th. Knapp, Zur Geschichte der Landeshoheit (Württemb. Vierteljahrshefte für Landesgesch., 38, 1932); Th. Mayer, Die Ausbildung der Grundlagen des modernen Staates im hohen Mittelalter (Hist.Zeitschr., 159; 1939); Idem, Fürsten und Staat (1950); O. Brunner, Land und Herrschaft, 4de dr. (1944); W. Schlesinger, Die Entstehung der Landesherrschaft (1941); H. Mitteis, Der Staat des hohen Mittelalters (1948).

< >