(principes) heetten in de aanvang van het Rooms-Duitse Rijk allen, die een rijksambt bekleedden, dus hertogen, palts- en markgraven, bisschoppen en voorname abten. In 1180 werd de stand der Rijksvorsten door keizer Frederik I beperkt tot de vazallen, die hun leen onmiddellijk van de keizer in leen hielden.
De macht der Rijksvorsten werd door keizer Frederik II aanzienlijk uitgebreid: ten voordele van de geestelijke rijksvorsten door de „Confederatio cum principibus ecclesiasticis” (1220) en ten voordele van de wereldlijke rijksvorsten door het „Statutum in favorem principum” (1231/’32). Uit hun midden vormde zich de groep der keurvorsten die als bevoorrechten de Rooms-Duitse koningen verkozen. Door de „Reichsdeputationshauptschluss” van 1803 werd een groot aantal rijksvorstendommen (alle geestelijke en bijna alle kleinewereldlijke) opgeruimd. De vroeger regerende families bleven echter de titel behouden, zodat later de waardigheid van „rijksvorst” ook als blote titel kon worden verleend aan niet-afstammelingen dier geslachten.DR T. LUYKX
Lit.: J. Ficker, Vom Reichsfürstenstand (dl I, 1861, dl II, 1-3, 1911-’23); Fr. Schönherr, Die Lehre vom Reichsfürstenstand im Mittelalter (1914); H. Mitteis, Lehnrecht und Staatsgewalt (1933).