was de opperste rechtbank van het Duitse Rijk, met in eerste aanleg algemene bevoegdheid op de „Reichsunmittelbaren” met uitzondering van de leenzaken, die aan de Rijkshofraad hoorden, en bijzondere bevoegdheid in zaken van rechtsweigering en eigenrichting over heel het rijk. Het was hof van beroep voor alle land- en stadsgerechten in burgerlijke zaken en in zekere criminele gevallen.
Op de rijksdag te Worms in 1495 opgericht ter vervanging van het keizerlijke Kammergericht, had het zijn vaste zetel te Frankfort, werd echter in het begin wegens gebrek aan middelen herhaaldelijk verplaatst, doch van 1527 af was het te Spiers en sedert 1693 te Wetzlar gevestigd. De rechter en de voorzitter werden door de keizer benoemd, de bijzitters door de keizer en de Kreitsen. In 1548 kreeg de Bourgondische Kreits, waartoe de Nederlanden behoorden, recht van benoeming; doch de Nederlandse gewesten bleven enige bevoegdheid aan het Reichskammergericht ontkennen. De procesgang was er uiterst ingewikkeld, en toen het in 1806 afgeschaft werd waren processen die meer dan honderd jaar sleepten geen zeldzaamheid.
Bibl.: R. W. Tadama, Gesch. van het Veemgerigt en van het latere Duitsche Rijks-Kamergerigt in hunne betr. t. Nederland (Leiden 1857); R. Smend, Das R.K.G. D.I., Gesch. u.
Verfassung (Quellen u. Studiën z. Verfassungsgesch. d. dtschen Reiches i. Mittelalter u. Neuzeit, IV, 3, 1911); R. Schröder, en E. v. Künszberg, Lehrb. d. dtschen Rechtsgesch., blz. 916-919, m. bibl. (7de dr. 1932).