Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

RGVEDA

betekenis & definitie

(„De Veda der strofen”) is de naam van de eerste en veruit de belangrijkste der vier Oudindische Vedasamhitâ’s (z Veda). Zij is een verzameling van in het geheel 1028 hymnen (sûkta’s) van gemiddeld 10 strofen (rc, in het geheel 10 462), verdeeld over tien mandala’s (cyclussen, boeken).

De mandala’s II tot en met VII vormen de zgn. Familieboeken en worden toegeschreven aan zieners (rsi’s) van éénzelfde geslacht. Zij gelden tevens als de oudste. Later zouden de mandala's I en VIII, dan IX en ten slotte X toegevoegd zijn. Terwijl in de familieboeken de hymnen gerangschikt zijn volgens bepaalde groepen van goden (Agni, Indra enz.) en binnen die groepen volgens het dalend getal strofen, zijn zij in mandala IX volgens het metrum geschikt. Prijsliederen tot de goden, aanroepingsgezangen met als doel de godheid uit te nodigen tot de offerdis vormen de inhoud.

Daarnaast komen incantaties met magische ondergrond voor, verder didactische gedichten, dialoogliederen (zgn. samvâda's) en raadselliederen. De cosmogonische hymnen uit X vormen de overgang naar de latere wijsgerige literatuur der Brâhmana’s* en Upanişaden*, terwijl de zgn. dânasluti's, liederen ter ere van wereldlijke vorsten en beschermers van het offer, de kiem van de latere epische poëzie in zich dragen.

Literair is de Rgveda belangrijk als oudste letterkundig document der Indogermanen en om haar soms prachtige, oerfrisse beeldspraak en poëtische kracht (o.a. in de liederen ter ere van Uşas*, de jeugdige godin van de dageraad). Taalkundig om haar ongemene rijkdom van grammaticale vormen. Van de 15 gebezigde metra zijn de tristubh (4 x 11 lettergrepen), de gâyatrî (3 x 8) en de jagatî (4 x 12) de voornaamste. Als godsdienst-historisch document is de Rgveda onovertroffen. Samen met de Avesta ligt zij aan de basis van de godsdienst der Indogermanen. Het geografisch milieu, waarin de Rgveda tot stand is gekomen, is het stroomgebied van de Indus (de Panjâb) en gedeeltelijk zelfs het gebied nog meer westelijk, nl.

Afghanistan. Tijger, rijst en vijgeboom zijn nog onbekend. Tegen de dasyu’s, de donkerkleurige autochthone bevolking (Dravidiërs), wordt onophoudelijk strijd geleverd. Runderen en paarden en niet akkerbouw vormen de rijkdom van de Vedische mens. In sociaal opzicht ontbreekt zowel het kastenstelsel, als de weduwenverbranding. Volgens de Indische traditie is de Rgveda van alle eeuwigheid geschapen.

Op grond van astronomische gegevens voerde Tilak (1893) de oorsprong op tot 6000 en Jacobi tot 4500 v. Chr., terwijl Hertel (1923), steunend op de grote verwantschap met de Avestische literatuur, ca 500 voorstelde. M. Müller en A. B. Keith situeren de Rgveda tussen 1200 en 1000, anderen (Winternitz, v.

Glasenapp en Renou) tussen 2000 (oudste gedeelten van de Rgveda) en 600 (oudere Upanişaden). Een feit is dat het ontstaan van het Boeddhisme de gehele Vedische literatuur tot en met de oudste Upanişaden vooropstelt.

Van de talrijke commentaren op de Rgveda dienen vermeld : de Nirukta van Yâska (ca 500 v. Chr.), de commentaar van Skandasvâmin (7de eeuw?) en vooral deze van Sâyana* ca 1400. Het extreme standpunt van R. Roth, die bij zijn wetenschappelijke interpretatie de inheemse traditie in haar geheel verwierp, wordt thans, na de reactie van Pischel, niet meer gedeeld. Voor de verklaring van een zo moeilijke tekst als de Rgveda doet men beroep èn op de inheemse traditie èn op de vergelijkende taalkunde, de vergelijkende godsdienstwetenschap, de ethnologie enz. Een beroemd vertegenwoordiger van deze strekking was H.

Oldenberg (Die Religion des Veda, 1894, 2de ed. 1917). Tot de Rgvedasamhitâ behoren verder in de brâhmana-klasse het Aitareyabrâhmana (met âranyaka en upanişad, ed. Aufrecht, Bonn 1879, en Haugh, Bombay 1863) en het Kauśîtaki-brâhmana (met âranyaka en upanişad, ed. Lindner, Jena 1887); als sûtra, het Aśvalâyana-Śrauta- en Grhya-sûtra (Bibliotheca Indica 1864-1874) het Sânkhâyana-sûtra, benevens het zeer belangrijke Prâtiśâkhya-sûtra van Śaunaka (ed. M. Müller 1869).

Bibl.: De Rgveda werd uitgeg. d. M. Müller (1849-1875 en 1890-1892) en Aufrecht (1861-1863, 2de dl 1877); Duitse vert, door A. Ludwig (6 dln, Prag 1876-1888); H. Grassmann (2 dln, Leipzig 1876); K. F.

Geldner (I-IV, Göttingen 1923); gedeelt. door A. Hillebrandt (1913) ; Eng. vert. d. H. H. Wilson (6 dln, London 1850-1888) en R. T.

H. Griffith (2 dln, Benares 1896); Franse vert. d. A. Langlois (4 dln, Paris 1848-1851), gedeelt. door L. Renou, Hymnes et Prières du Veda (Paris 1938) en Poésie religieuse de l’Inde antique (Paris 1942).

Lit.: L. Renou, Bibliogr. védique (Paris 1931) en Les maîtres de la philologie védique (Paris 1928); H. Oldenberg, Die Hymnen des Rigveda I (Berlin 1888) en Rigveda (Berlin 1909, 1911); E. Sieg, Die Sagenstoffe des Rgveda (Stuttgart 1902).

< >