(Tulipa) is een tot de familie der Liliaceeën behorend geslacht, waarvan ca 180 soorten voorkomen o.a. in Midden-, West- en Zuid-Europa, langs de noordkust van Afrika, in het Z.W.-deel van Azië, doch vooral in Z.-Centraal Azië.
Het zijn kleine tot middelmatig grote bolplanten, 15-80 en meer cm hoog. Bollen conisch tot vrijwel rond van vorm met veelal een buikige en een platte, meestal iets gegroefde kant. De 4 tot 5 vlezige, met reservevoedsel gevulde bolrokken staan op een conisch afgeplatte, scheve gelede bodem of schijf. Tussen die rokken bevinden zich okselknoppen in aanleg, terwijl de bollen omgeven zijn door een vliezige, soms stevige, meestal glimmende, zelden doffe, bruingekleurde bolrok, aan de binnenzij matig tot sterk behaard, soms met een wol- tot kapokachtige laag bekleed. In het laatste geval spreekt men dan van woltulpen, o.a. bij T. Oculus solis. Ondergronds doorbreken — na planting der bollen in Oct./Nov. —de talrijke draadvormige wortels de bruine huid beneden aan de bolle zijde van de bol in vrij snel tempo, terwijl de centrale hoofdknop, in het najaar en ’s winters nog weinig lengtegroei vertonende, zich pas in het a.s. voorjaar snel gaat ontwikkelen tot een in Apr./Mei bloeiende plant, terwijl dan ook reeds de okselknoppen in de bol gaan groeien. Door de groei van deze organen wordt het reservevoedsel der oude bolrokken aangesproken en ten slotte geheel verbruikt. De assimilaten van de bovengrondse plant worden daarentegen opgehoopt in de tot nieuwe bollen uitgroeiende okselknoppen van de oude bol. Door het zgn. „pellen”, dat meestal door meisjes en vrouwen ongeveer van half Juni tot half juli als handenarbeid in de bollenschuren wordt gedaan (seizoenarbeid) , worden de nieuw gevormde bollen van de afgestorven bolrokken ontdaan. Na het pellen worden de bollen machinaal naar grootte gesorteerd: om de beschikking te krijgen over het „leverbaar” (de bloeibare bolgrootte in diverse maten) dat daarna op bepaalde wijzen warm of koel wordt bewaard, al naar het doel waarvoor zij worden gebruikt.
Niet bloeiende planten, voor zoverre geen stengel vormende, brengen gewoonlijk een grondstandig blad voort, waarvan de grootte afhangt van de geplante bolgrootte. Naast de grootste hiervan staan een of twee, soms meer, kleinere eenbladen, ontstaan uit kleinere okselknoppen dier zelfde bol. Bij zgn. „dieven” is die verklistering — de naast elke hoofdbol ontstane nevenbollen noemt men „klisters” — zó sterk, dat ze zelden de bloeibare bolgrootte bereiken. En indien ze mochten bloeien brengen dieven nog minderwaardige bloemen voort, puntig van vorm, rood met geel randje, wijnkleurig, vuilwit enz.
De niet-bloeiers leveren „ronde” bollen op, voorzoverre er geen klisters naast ontwikkeld zijn. De grootste maten hiervan kunnen bloeien, d.z. de zgn. „peren”.
Geplante bollen van leverbare grootte bloeien alle. Ze hebben een meer of minder stevige, gladde of kort behaarde stengel, waarlangs 3-4 vaak min of meer gootvormige, soms smalle dan weer vrij brede tot brede bladeren staan, gaafrandige soms ook met gegolfde rand, naar boven toe in grootte afnemend. Deze effen groen tot blauwig groene bladeren staan soms vrij dicht bijeen beneden aan de stengel, doch gelukkig meestal vrij regelmatig langs de bloemstengel verdeeld. Ook komen bontbladige tulpen voor: zilver-(wit) en goudbonte (geel). Eindstandige 3-tallige bloemen met 6 bloemdekbladen in 2 kransen van 3, waarop volgen 2 kransen van 3 meeldraden en 1 krans van 3 vruchtbladen, welke kransen in stand met de vorige en volgende afwisselen. De helmknoppen staan rechtop in het verlengde van de helmdraden, geel of donkerviolet van kleur; zittende geplooide stempel op een driehokkig openspringend vruchtbeginsel met talrijke op elkaar gestapelde platte bruinkleurige zaden. Tulpen komen in allerlei kleuren en vormen voor (zie o.a. het schema der indeling van tulpen van 1952). Meestal zijn haar kleuren fel en glanzend, in tegenstelling tot de zachte pasteltinten van bijv. hyacinthen, vooral aan de binnenzijde van de bloembladen! Aan de buitenkant zijn tulpen daarentegen wel eens dof en wazig van tint (Breeder Tulpen). Sommige tulpen bloeien met meerdere bloemen, hetzij doordat zij meerdere bloemstengels produceren, hetzij dat de bloemstengel vertakt is: Tulipa Dasyslemon Regel, T. praestans Hoog en de Monsieur S. Mottettulpen. Ook ontstaat dit overmatig bloeien bij te warme en te langdurig warm bewaarde tulpen.
In de bladoksels, vooral in de onderste bladoksel — dus bovengronds — vormt zich soms een bolvormige okselknop. Ook komen voor de zgn. „zinkers”, dat zijn bollen, welke zich vormen op de bodem van een uit de bolbodem zich naar beneden ontwikkelende vrij vlezige holle koker, welks uiteinde daarbij buikig opzwelt, bijv. voorkomend bij T. Kaufmanniana Regel en bij zaailingen.
Ongetwijfeld is de tulp als een Aziatische plant te beschouwen. Eeuwenlang zijn ze reeds door Perzen en Turken geteeld: enkel- en dubbelbloemige, eenkleurige en vooral bontbloemige. Bollen en zaad zijn vanuit het O. naar het W. verspreid, door volksverhuizingen, oorlogen (kruistochten) enz. en vaak jarenlang in kloostertuinen van Europa geteeld en soms van daaruit in de omgeving verwilderd. Zo wordt verklaard het plotseling optreden in het begin der 19de eeuw in de omgeving van Florence, Bologna en St Jean de Maurienne, Savoye -—botanisch reeds lang bekende gebieden — van nieuwe tulpen, w.o. T. serotina Reboul (1838), T. Didieri Jordan (1846), T. Billietiana Jordan (1858), T. etrusca Levier (1884), T. Marjolettii Perrier et Songeon (1894). Ter onderscheiding van de van ouds bekende botanische tulpensoorten, de „Palaeotulpen”, worden deze wel „Neo-tulpen” genoemd, hoewel ze niet als botanische soorten kunnen worden beschouwd. Ook ambassadeur O. G. de Busbecq van de Oostenrijkse keizer Ferdinand I bij de Sultan van Turkije, een edelman van Vlaamse afkomst (1522—’92), zomede de botanicus Charles de l’Escluse (Clusius, 1526-1609), o.a. van 1573-’70 beheerder van een Hortus medicus van keizer Maximiliaan II te Wenen, hebben veel tot de verspreiding van tulpen over West-Europa bijgedragen. De eerste zag in de buurt van Adrianopel tulpen in bloei en nam van daar bollen en zaad mee naar Wenen. Vermoedelijk stammen van hem de tulpen, welke de botanicus Conrad Gesner (1516-’65) in 1559 te Augsburg zag bloeien en in zijn werk over zijn vriend Valerius Cordes beschreef met de eerste, ooit verspreide afbeelding van een tulp. Busbecquius leerde in 1573 Clusius kennen, waardoor ook deze over bollen en zaad van tulpen beschikte en er regelmatig van naar het Westen verzond of ze zelf meenam naar Engeland (1576), Duitsland (Frankfurt 1588), de Nederlanden (Leiden 1593-1609). Zijn bollencollectie werd hem echter te Leiden ontstolen, hetgeen overigens de verspreiding van tulpen zeer in de hand heeft gewerkt.
Maar reeds vóór Clusius, die in zijn kruidboek reeds gewag maakt van vroege, middel-vroege en late tulpen, met eenkleurige, gestreepte en gevlamde bloemen in grote verscheidenheid en beschrijvingen geeft, waaruit men T. Clusiana sylvestris, australis en oculus solis herkent, kwam de tulp reeds in West-Europa voor. Zo beschreef ook Dodonaeus in zijn Kruidboek van 1567 reeds tulpen (met afb.) en worden ze ook genoemd in de kruidboeken van Matthiolus (1565) en Lobelius (1576).
Het is bekend, dat van ouds lange tijd tulpen in Vlaanderen (Rijssel, Doornik, Mechelen, Antwerpen), in Frankrijk (Parijs, in N.- later in Zuid-Frankrijk) en in Engeland zijn geteeld, het meest echter in Nederland, waar ze vaste voet kregen en vooral in deze eeuw op grote schaal zijn gekweekt. Het tulpensortiment is daardoor zowel in Nederland als ook in Engeland zo groot geworden, dat een indeling en beschrijving volgde door de Royal Horticultural Society in Londen, in samenwerking met de Alg. Vereniging van Bloembollencultuur te Haarlem. Dank zij de proeftuin bij haar eigen gebouw „Het Krelagehuis” te Haarlem, waarin elke Maandag de bloembollenbeurs wordt gehouden, haar scheidsgerecht geschillen in de bloembollenhandel beslist, en bloembollenkeuringen worden gearrangeerd, kreeg de jongste indeling, die van 1952, haar beslag.
De indeling van 6600 tulpen, waarvan er 500 synoniemen zijn, luidt aldus (no 1 t/m 5 zijn vroegbloeiende, 6 e.v. in Mei bloeiende tulpen):
1. Duc van Tol tulpen, zeer vroege tulpen, zelden hoger dan 15 cm: D. v. T. rood en geel.
2. Enkele vroege tulpen: E.V.T. Brillant Star, scharlaken.
3. Dubbele vroege tulpen: D.V.T. Couronne d’or, geel en oranje.
4. Mendel-tulpen — middelmatig vroege, vrij grote, enkelbloemige tulpen :M.T. Fridjof Nansen, scharlaken.
5. Triumphtulpen — middelmatig vroege, enkelbloemig, groter en forser dan Mendel-tulpen, niet zo fors als Darwin-tulpen: T.T. Telescopium, roodachtig violet.
C. Cottage-tulpen — alle tulpen, nergens anders onder te brengen, de leliebloemige inbegrepen: G. T. Picotee, leliebloemig, wit, met smal roserood randje, overgaand in rosé. C.T. Princess Margaret Rosé, geel, oranjerood gerand (sport van Inglescombe yellow).
7. Hollandse Breeder tulpen — bloemen ovaal of „cup’’-vormig, bruin, purperkleurig of rood, doch soms ook bronskleurig; t hart, de basis, wit of geel, maar meestal blauw, groen tot blauw zwart doorlopen: H.Br.T. Bacchus, fraai purperkleurig.
8. Engelse Breeder tulpen — geheel uitgegroeide bloemen vormen een derde tot de helft van een holle bol, basis altijd wit of geel, zonder een spoor van een andere kleur: E.Br.T. Mary Swan, rosé.
9. Darwin-tulpen — onderste deel van de bloem meestal rechthoekig van vorm, stevige bloembladen, sterke lange bloemstelen: D.T. City of Haarlem, vermiljoenkl. scharlaken, ga. Darwin Hybride-tulpen — kruisingsproducten tussen Darw. tulpen en T. Fosteriana: D.H.T. Franklin D. Roosevelt, schitterend oranjerood.
10. Gebroken (of fijne) Hollandse tulpen: G.H.T. Melody, violet op wit fond (bijbloem), Lac Sans Pareille, roserood op wit fond (rosé), Insulinde, violet op geel (Bizarre).
11. Gebroken (of fijne) Engelse tulpen: G.E.T. Masterpiece, bruinkleurig zwart op oranje-gele grond (Bizarre), G.E.T. Lady Catherine, (gebroken) rosé, wit gevlamd (rosé), G.E.T. Columbine, (gebroken) heliotroop op wit (bijbloem).
12. Rembrandt-tulpen d.z. gebroken Darwin-tulpen: R.T.Electric, purperkleurig, wit geveerd, gebroken Electra, R.T. Cordell Huil, bloedrood op wit, gebroken Bartigon.
13. Gebroken Cottage-tulpen: G.C.T. Columbia Beauty, geel, rood gestreept (sport van Gala Beauty), G.C.T. Chameleon, geelachtig wit en purperkl. rood, G.C.T. Gala Beauty, geel karmijn gevlamd.
14. Papagaai- of Parkiettulpen, tulpen met ingesneden bloemdekbladen: P.T. Fantasy, zalmkleurig roserood (sport v. D.T. Clara Butt), P.T. Warflame, schitterend rood, zeer grote bloem (sport van P.T. Fantasy), P.T. Sunshine, goudgeel (sport van C.T. Bouton d’or).
15. Late dubbele tulpen: L.D.T. Eros, oud-rose, L.D.T. Blue Flag, lichtviolet.
16. Species (Botanische soorten) en de eerste kruisingsproducten tussen species.
Het tulpensortiment is de laatste jaren sterk vergroot door zaaiing van het door kruising gewonnen zaad van Aziatische tulpen, ingevoerd kort na 1870, alle tulpen met vurig scharlakenrode, ten dele zeer grote bloemen met variabele basisvlekken, zwarte zowel als gele. Hieruit zijn selecties gezocht, welke thans onder variëteitsnamen worden verhandeld.
Aanvankelijk stonden de bontbloemige tulpen (fijne of gebroken tulpen: bijbloemen, rosen en bizarren) in hoog aanzien zowel bij de Perzen en Turken als in West-Europa, in de Nederlanden en Frankrijk, vooral tijdens de tulpen-windhandel 1635-1637. In die tijd sprak men ook van: „Lacken” resp. „Ducken”, wit of geel gerande, van „Bransons”, breed geel gerande en van „Gheboorde” of „couleuren”, „Moeder” of Breedertulpen. Hoe fijner van tekening overigens een bloem was, hoe hoger in prijs. Ze werden per stuk en per gewicht verkocht, het gewicht, als bij goud, uitgedrukt in azen (1 gram = 20 azen) ; de gewone soorten werden per pond verhandeld. Voor duizenden guldens werd er in omgezet, aan welke speculatie vrijwel iedereen deelnam. Toen dit catastrofaal dreigde te worden greep de overheid in. Het betrof hier vooral bontbloeiende vroege tulpen. Bekende tulpen uit die tijd waren bijv. Semper Augustus, met regelmatige vuurrode strepen op witte grond en blauwe basisvlek, Viceroy, een witte tulp, lilakleurig gestreept. Merkwaardig is, dat deze eeuwenlang geteelde bontbloeiende tulpen voor het merendeel thans als virusziek worden beschouwd (zie Tuinbouwgids 1947, blz. 391. gebroken tulpen, alsook: no 65 Onderzoek virus-ziekten bij tulpen, Laboratorium voor bloembollenonderzoek te Lisse).
Veel later werden vroegbloeiende tulpen voor tuinversiering gebruikt, speciaal de D.V. Tulpen (Murillo-sports), vervolgens tulpen, geschikt voor het vroeg tot bloei brengen, eerst de Ë.V. Tulpen, later ook Darwin-, Mendel- en Triumph-tulpen, voor zover deze zich er voor leenden; de laatste groepen vooral om haar lange en stevige stelen.
Bijzondere aandacht werd aan dit vervroegen en verlaten van het bloeitijdstip besteed sinds het periodiciteitsonderzoek en de beïnvloeding van die periodiciteit door het onderzoek van prof. dr A. H. Blaauw te Wageningen, alsmede door de publicaties hierover van het Laboratorium voor bloembollen-onderzoek, onder leiding van prof. dr E. van Slogteren en die van de Vereniging Proefstation voor de bloembollencultuur onder leiding van de Rijkstuinbouwconsulent, beide te Lisse.
Men kan het bloeitijdstip dus vervroegen door verwarming der Juni/Juli gerooide bollen van leverbare grootte, van bijv. 10 cm en meer omtrek, welke verwarming dient te geschieden tijdens de bloemvormende periode, welke na de groeiperiode soms wel eens is begonnen, doch nog niet is voltooid. Deze verwarming bij de optimale temperatuur van 20 gr. C. moet voor de vroegste bloei worden voortgezet tot het centrale groeipunt minstens de bloemdekbladen heeft afgesplitst óf, voor meer volmaakte bloemen, doch tevens latere bloei, tot alle bloemdelen, ook de vruchtbladen (de stamper) gevormd zijn. Daarna is koeling bij 9 gr. C. noodzakelijk ter versnelling van de strekking, en ten slotte een tijdige planting voor de wortelvorming en het uitgroeien van de centrale spruit. Voorschriften voor het optimaal tot bloei brengen in een kas besluiten de publicaties. Zo kan ook de bloei worden vertraagd en zelfs is export naar het zuidelijk halfrond mogelijk, waarbij echter steeds aan bepaalde voorwaarden nauwkeurig de hand moet worden gehouden. Hierbij spelen constante temperaturen, een bepaalde tijdsduur en het ontwikkelingsstadium van de centrale knop een beslissende rol, ook de ervoor te gebruiken tulpensoort en vaak nog de bolgrootte. Zie ook de Tuinbouwgidsen van 1952 blz. 416 (ontwikkelingsstadia) en van 1953 blz. 422 (forceergegevens).
Als gevolg van de handelsvraag nam de teelt enorm toe, waarbij rekening moet worden gehouden met de begrenzing van het areaal, door het bedrijfschap voor sierteeltproducten reeds sinds 1933-1934 voorgeschreven. Het in 1951 met tulpen beteelde oppervlak bedroeg: voor vroege tulpen 703 ha (met een jaarproductie van 155 000 000 stuks), voor late tulpen 1932 ha (met een jaarproductie van 486 000 000 stuks), d.i. ruim het derde deel van de totaal met bloembollen beplante oppervlakte, groot 7534 ha.
In tijden van oorlog is het bloembollenbedrijf zeer kwetsbaar. Dat werd ondervonden in Wereldoorlog I, hoewel Nederland daarbij niet rechtstreeks betrokken was. Van export was bijna geen sprake. Wagonladingen bloembollen en speciaal tulpenbollen en crocusknollen zijn aan het vee gevoerd, nadat haar voedingswaarde was vastgesteld door het Rijkslandbouwproefstation voor veevoederonderzoek te Wageningen.
Op grond hiervan is haar voedingswaarde 1,6 resp. 2,0 maal zo groot als die van aardappelen, waarbij zij opgemerkt, dat het gehalte aan droge stof bij aardappelen op ca 25 pct is te stellen, dat van tulpen op ca 40 pct en dat van crocus op ca 50 pct. In de hongerwinter 1944-1945 van Wereldoorlog II hebben dezelfde bollen en knollen talloze mensenlevens van de hongerdood gered, hebben bakkers meel er van door hun waren (koekjes) verwerkt, terwijl ze ook als grondstof voor industrieën hebben gediend: stijfsel- en koffiefabricage.
De export is voorts afhankelijk van de kwaliteit en de gezondheidstoestand der te exporteren bollen. Tulpen kunnen lijden o.a. aan de volgende ziekten: de kwade-grondziekte (Sclerotium tuliparum Kleb): pleksgewijs komen de bollen niet op, terwijl dikwijls grote, onregelmatige sclerotiën aanwezig zijn op de boldelen, vaak roestkleurig vergaan met beschadigd kruid, indien aanwezig, en krachtige wortelontwikkeling. Het vuur (stekers) (Botrytis tulipae (Lib.) Lind): niet of slecht opkomende bollen, meer verspreid. In de bol en op de spruit kleine, speldeknopgrootte, zwarte sclerotiën in massa bijeen. Bovengronds vele lichtgerande kleine vlekjes, tot grote bruinkleurige gescheurde vlekken samenvloeiend op bladeren, ook op de bloembladen. Smeul (Sclerotium perniciosum van Slogt et Thom.): pleksgewijs slap gaan hangen van het kruid, myceliumaantasting vaak op de grens van de lucht en de grond, dus tijdens de groeiperiode. Kroonrot (Sclerotium delphinei Welch.): de schimmel tast de planten aan tijdens de groeiperiode, vooral in het voorjaar, vorming van bruinrode sclerotiën. Diverse Virusziekten w.o. mozaiek: strenge selectie toepassen. Zie voor deze en andere ziekten: de publicaties van het Laboratorium voor bloembollenonderzoek te Lisse, alsmede de publicaties van de Plantenziektenkundige Dienst te Wageningen.
IR K. VOLKERSZ
Lit.: H. Graf zu Solms-Laubach, Weizen u. Tulpen u. derer Geschichte (1899); E. Döring, Das Leben der Tulpe (1910); Joh. A. Ezendam, Bloembollen als veevoer (Pharmaceutisch Weekblad 1918 nr 17); F. W. T. Hunger, Charles de 1’Escluse (Carolus Clusius 1526—1609) (1927); A. Daniël Hall, The Book of the Tulip (1929); W. R. Dykes, Notes on Tulip Species (1930); H. R. Wehrhahn, Die Gartenstauden (1931); J. C. H. de Pater. De 80-jarige oorlog, Amsterdam (dl IV van Brugmans Gesch. v. Ned.) (1936) ;Samenspraeck tussen Waermondt ende Gaergoedt nopende de opkomst ende ondergangh van Flora (Tulpenwindhandel) (1937) ; A. D. Hall, The Genus Tulipa (1940); Piet Dekker, Het vervroegen van bol- en knolgewassen (1941); Bloemenspeculatie in Nederland (Tulpomanie) verschenen in de Patria serie (Amsterdam 1942); E. H. Krelage. Drie eeuwen bloembollenexport (1946); Jaarversl. 1951 v. h. bedrijfschap voor Sierteeltproducten (1952); A Classified List of Tulip Names of the Royal Horticultural Society London and the General Dutch Bulbgrower Society (Haarlem 1952); Tuinbouwgids, Uitg. v. d. Directie v. d. Landbouw, Dep. v. Landbouw N. en H. (1953). Plaatwerken: Haarlems Flora of Album van Eden (1872-1881); Florilegium harlemense (1896-1901); W. R. Dykes, Notes on Tulip Species (i930).