De geschiedschrijving van de tuinarchitectuur wordt veelal begonnen met de Egyptische, Babylonische en Romeinse tuinen. Zowel de schriftelijke gegevens hierover als de resultaten van opgravingen zijn echter onvoldoende om zich een duidelijk beeld te vormen.
Wel staat vast dat in Egypte en Mesopotamië de tuinvorm nauw verband hield met de bevloeiingswijzen, het waterreservoir en de irrigatiegoot. Ofschoon daarover geen volstrekte zekerheid bestaat, schijnt volgens beschrijvingen en wandschilderingen in het Romeinse Rijk een oorspronkelijk strak-geometrische aanleg later plaats te hebben gemaakt voor een meer romantisch-landschappelijke.In Europa onderscheidt men allereerst tijdens de latere Middeleeuwen, in Italië doorgaand tot ca 1300, in West-Europa tot ca 1500, een periode van primitieve aanleg: de tuinen bij kasteel en klooster zijn een mengsel van kweektuin, boomgaard en lusthof, door hagen, begroeide hekwerken en loofgangen geleed in een aantal „hoven”, met weinig verband tussen de aangrenzende ruimten. Gelijk bij de gebouwen, is er ook in de tuinen nog geen sprake van angstvallige rechthoekigheid. Hierop volgde een geometrisch-monumentale periode, gebaseerd op de „kunst der perspectief”, waarin de kasteeltuin werd opgebouwd uit een systeem van rechthoekige tuinruimten. Er komt een meer en meer geperfectionneerd gebruik van loofgangen, fonteinen, vijvers, heggen en geschoren bomen, patronen van lage palmrand, gras- en kleurvakken (parterres de broderies). Het veelvuldig toepassen van tuinbeelden is kenmerkend. Binnen dit tijdvak bracht de Renaissance (in Italië tot ca 1500, in Nederland en Frankrijk tot ca 1640, in Engeland tot ca 1700) elk voor zich gesloten, volkomen vierkante tuinruimten, gescheiden door smalle lanen, die aansluiten op ingangen van het gebouw. Deze alzijdige symmetrie der ruimten maakte in de Barok (in Italië ca 1500 - ca 1600, West-Europa ca 1640 - ca 1730) plaats voor tweezijdige, waarbij langgerekte rechthoeken de overhand kregen, en er een stelsel van tot in de oneindige verte wijzend perspectief groeide, met onderscheid tussen hoofd-, zijen dwarsassen. Beelden, vijvers en fonteinen werden in samenhang met dit assenstelsel geplaatst: in Italië op de hoofdas, in West-Europa flankerend (zie ook dl III, blz. 269). De belangrijkste figuur in deze periode was Lenôtre. Tijdens het Rococo (ca 1730-’60) stapte men af van het stelsel met één hoofdas en ontwikkelde zich de stersgewijze uitstraling van een aantal gelijkwaardige assen vanuit één punt (Karlsruhe). Er bestond een neiging om door begrenzende heggen de hoofdruimte te vervormen tot een harpvorm en lanen door plaatsing van bomen een regelmatige slangenlijn te geven. Overige kenmerken zijn oververfijning, overladenheid van de parterres en veelheid van beelden. Het streven naar „natuur”, in wezen berustend op het ontstaan van de stedeling, die, van het landleven vervreemd, daar illusies over maakt, brak ca 1760 door, geholpen door de kennis van en de belangstelling voor vele nieuwe gewassen, ingevoerd uit andere landen en bestudeerd volgens plantensystematiek (Linnaeus). Met de ondergang van het absolutisme en de opkomst van de industriëlen kregen tuinen en parken een algemener en minder representatief voorkomen. In Engeland en Frankrijk traden de belangstelling voor en de imitatie van de Chinese en Japanse tuin op de voorgrond.
Tijdens de Romantiek (ca 1760 - ca 1830) bestond de tuin uit een serie taferelen, elk een bepaald sentiment oproepend, met ruïnes en schilderachtige hutten, „het graf van Rousseau”, de waterval, alles vaak in miniatuur, zonder samenhang en met een volslagen gebrek aan ruimtegevoel.
De landschapsstijl kwam het eerst tot ontwikkeling in Engeland, door het werk van Capability Brown, geperfectionneerd door de landschapschilder Repton en verbreid door Loudon. Het park bestond hier uit een samenhangende serie schilderachtige ruimten, in overeenstemming met het gebouw en met verre uitzichten als tijdens de Barok, doch thans vrijwel zonder symmetrie. In plaats van het assenstelsel trad de bestudering van doorzichten en gezichtshoeken, terwijl wegen zoveel mogelijk aan het oog onttrokken zijn. Deze stijl handhaafde zich tot ca 1920 voor alle openbare parken (Vondelpark, Amsterdam; Park aan de Maas, Rotterdam). Voor de kleinere tuin is hij echter niet geschikt, omdat hij te veel afhankelijk is van geboomte en grote gazons en er te weinig plaats is voor bloemen. Sedert het begin van de 20ste eeuw heeft de tuinarchitectuur zich derhalve in meer sociaal-functionele richting ontwikkeld: er wordt een strakker patroon gevolgd met weinig paden, duidelijke stroken voor bloemen, een terras en gazon, het geheel gebaseerd op de behoeften van het bewonende gezin. In het openbare park wordt het programma gegrond op de veelzijdige ontspanningsbehoeften van de bevolking. Een algemeen aanvaarde stijlvorm voor het moderne recreatiepark is nog niet gevonden, ofschoon er allerwegen gezocht wordt (Bos en Park, Rotterdam; Zuiderpark, ’s-Gravenhage; park bij Kethel, Z.-H.). Voor het grotere park kan te gewilde landschappelijkheid licht tot onduidelijkheid en verdwalen leiden (Amsterdamse Bos).
Het beroep van tuinarchitect is nog niet beschermd. Velen kunnen zich thans nog tuinarchitect noemen zonder daarvoor een behoorlijke opleiding te hebben genoten. Wel zijn de tuinarchitecten verenigd in een vakvereniging, de B.N.T., Bond van Nederlandse Tuinarchitecten, die tevens aan haar leden eisen van kennis en ervaring stelt. De opleiding tot tuin- en/of landschapsarchitect kan geschieden aan de middelbare opleidingen te Boskoop (Rijkstuinbouwschool) en te Frederiksoord (G. A. van Swieten-Middelbare Tuinbouwschool) dan wel aan de Landbouwhogeschool te Wageningen, waar men de titel van ingenieur verwerft. De opleiding voor meisjes op het Huis te Lande te Voorburg vergt een aanvullende opleiding om op de 2-jarige zgn. kop-cursus te Boskoop te worden toegelaten.
PROF. DR IR J. T. P. BIJHOUWER
Lit.: M. L. Go the in, Geschichte der Gartenkunst (Berlin/Jena 1914); K. Koch, Der Garten; J. T. P. Bijhouwer, Ned. Tuinen en Buitenplaatsen, Heemschutserie 18 (Amsterdam 1942); A. G. Bienfait, Oude Hollandsche Tuinen (’s-Gravenhage 1943); L. A. Springer, Bibliogr. overzicht v. geschriften... op het gebied der tuinkunst (Wageningen 1936).