zijn onmiddellijk op de muur aangebracht. Schilderingen op paneel of doek die bedoeld zijn om, al of niet in een betimmering gevat, tegen een bepaalde wand te worden aangebracht (bijv.
Tintoretto in het Dogenpaleis en de Scuola di S. Rocco te Venetië) vallen hier dus buiten. Een vaak gebezigde techniek is het fresco. De oudste wandschilderingen dateren reeds uit de praehistorie (Altamira, Font de Gaume, Lascaux) (zie ill. palaeolithische kunst II). In historische tijden vinden wij ze in Egypte (z Egypte, kunst: schilderkunst) en op Kreta (paleis van Knossos). Uit het klassieke Griekenland zijn geen wandschilderingen meer bewaard. Wij kunnen er ons echter een voorstelling van maken, door vergelijking met de voorstellingen op vazen, die meer dan eens direct op grote decoratieve wandschilderingen teruggaan (dit is o.a. het geval met schilderingen op vazen, die de herinnering aan Polygnotos bewaren).In de loop der eeuwen speelt zich hier een ontwikkeling af van de zuiver-decoratieve, in het vlak blijvende schilderingen tot die, welke het muurvlak schijnen te doorbreken door de suggestie van diepte. Deze zelfde ontwikkeling voltrekt zich in de wandschilderingen in de graven van Etrurië (Tarquinia, Cerveteri, Vulci, Chiusi enz.). Opgravingen in Rome, Pompeji, Ostia en elders hebben tal van Romeinse wandschilderingen blootgelegd (z Romeinse Rijk, kunst: zie ill. Hellas XII, Rom. kunst II en Tuinarchitectuur I). Hier gaat het in veel gevallen om voorstellingen waarbij zelfs het element der diepte-illusie een grote rol speelt. De vroeg-Christelijke schilders der catacomben hebben technisch het procédé der Romeinen nagevolgd (zie ill.
Catacomben I en II, Christ. Kunst I). Wel treden hier (te zamen met de laat-Romeinse schilderkunst) vereenvoudigingen in door summiere aanduiding of zelfs weglating van de achtergrond. Oosterse invloed brengt een verstrakking en een sterke stylering, waardoor het vlak weer in zijn rechten wordt hersteld (de uitstraling van de Byzantijnse kunst: meest met mozaïeken, doch ook met wandschilderingen, bijv. te Rome, S. Maria Antiqua en de benedenkerk van San Clemente).
Prachtige strak-gehouden, doch vaak ook felexpressieve wandschilderingen kent de Romaanse kunst (Duitsland, Frankrijk, Spanje, speciaal Catalonië). In de Gothiek worden althans ten N. van de Alpen, de wanden in de kerkelijke architectuur geleidelijk uitgeschakeld. Voor een belangrijk deel namen de gebrandschilderde ramen dan de functie van de wandschilderingen over. Dit neemt niet weg dat deze laatste in een aantal kerken blijven voorkomen (in Nederland zijn er verscheidene uit de late Gothiek onder de witkalk vandaan gehaald). In de paleizen vervult in die tijd veelal het wandtapijt de gewenste decoratieve functie. Profane muurschilderingen zijn echter o.a. te Avignon in het pauselijk paleis bewaard.
In Italië behield de Gothiek wel grote muurvlakken (fresco’s van Cavallini en Cimabue, doch vooral van Giotto, zie ill. Middeleeuwse kunst VI). In tegenstelling met de kunstenaars benoorden de Alpen, die tot ca 1350 en soms nog langer het vlak blijven handhaven, streeft vooral Giotto weer naar weergave van plastische figuren binnen een (ondiepe) ruimte. Dit probleem van de ruimte-uitbeelding zal van nu af aan de kunstenaars niet loslaten. Sedert 1400 beoefenen de Italianen wetenschappelijk de perspectief, eerst als middel, dan soms ook als doel. Kunstenaars als Luca Signorelli (zie ill.
Renaissance III) en Andrea Mantegna streven soms naar effecten van „trompe-l’oeil”. De „hoge” Renaissance gebruikt de verworven mogelijkheden voor composities van groot evenwicht (Leonardo da Vinci, Raphaël) of sterke bewogenheid (Michelangelo). De perspectivische constructie wordt nu tevens toegepast ter verduidelijking van de compositie en van de betekenis der voorstelling 'Leonardo’s Avondmaal, zie ill. Leonardo da Vinci IV). Na experimenten waarin het decoratieve element overweegt (Maniërisme) bereikt de wandschildering in het Barok het toppunt van illusie, en ,,trompe-l'oeil"-effect (verscheidene meesters in Zuid-Duitsland en Oostenrijk; in Italië vooral G. B. Tiepolo).
In Nederland, evenals in Frankrijk, waren in de 17de en 18de eeuw de decoratieve schilderingen op doek aangebracht (Den Haag, Huis ten Bosch, Oranjezaal; Versailles enz. Strikt genomen behoort dit werk dus niet tot de wandschilderkunst. De kwestie of het de functie van deze kunst moet zijn, het vlak te accentueren dan wel te doorbreken is in iedere periode naar de stijl van de tijd opgelost; in de 20ste eeuw echter tot een strijdpunt geworden.
In het einde van de 19de eeuw trachtte men door accentuering van de contouren der figuren een relatie te scheppen tot het beeldvlak, ook als deze figuren zelf toch nog in een als ruimtelijk aangeduide omgeving waren geplaatst (Puvis de Chavannes, W. Morris, Ford Madox Brown, F. Hodler). Dit leidde tot een kunst waarin het rhythme der lijnen in het tafereelvlak overwoog (in Nederland J. Toorop, A. Derkinderen, R.
N. Roland Holst en hun volgelingen). Het golvende lijnenspel dat deze kunstenaars ca 1900 toepasten, onderging in het tweede decennium van onze eeuw een verstrakking. In een aantal gevallen zijn de wandschilderingen van de hier genoemden eigenlijk op doek aangebracht, doch van het begin af bedoeld om een eenheid te vormen met een bepaalde wand en dus geheel (ook wat het coloriet betreft) als wandschildering geconcipieerd. Opgebouwd uit enkele aanduidende lijnen zijn tegen het midden der eeuw de schilderingen van Matisse in de kerk te Vence. Belangrijk is ook wat zich in de 20ste eeuw in Mexico heeft afgespeeld (Rivera, Orozco en Siqueiros). Decoratieve schilderingen die juist, als neo-barok element, de omsluiting van de wand wensen te doorbreken, vindt men o.a. in Engeland (Rex Whistler).