(1), een kerkelijk opperkleed, afkomstig van de Romeinse toga, dat van de hals tot de voeten afhangt en gedragen wordt door seculiere geestelijken en enkele kloosterorden, o.a. de Jezuïeten en Praemonstratensers, alsmede door leken bij liturgische functies (koster, misdienaar). De naam talaar of toga talaris (van Lat.: talus, enkel) vindt zijn oorsprong in de lengte.
De kleur er van is zwart voor de lagere geestelijkheid, paars voor bisschoppen en prelaten, rood voor kardinalen (in vasten en advent violet), wit voor de paus en de Praemonstratensers.(2, rederijkers) was oorspronkelijk de vertoning van een schilderij of beeld in een zinnespel, al of niet gepaard met declamatie van een refrein, dienend tot „figuurlijk” (visueel) bewijs van de waarheid van het betoogde. Later ontwikkelde de toog zich via tableau vivant tot gesproken toog, d.i. tot tussenspel (interlude).
Lit.: J. J. Mak, De Rederijkers (Amsterdam 1944) blz. 66 e.v.