Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

LEKEN

betekenis & definitie

(laicus, = uitverkoren volk van het Nieuw Verbond: kaïxós, naar Clemens van Rome, Ep. I, 40) zijn, in het R.K. canoniek recht, de gelovigen die niet tot de clerus behoren, die nl. geen lagere of hogere wijdingen ontvangen hebben, t.w. het gelovige volk.

De leken mogen het geestelijk kleed niet dragen, tenzij als student aan een seminarie of tijdens de uitoefening van een geestelijke functie, bijv. als misdienaar, koster. Ook in de kloosters wordt sedert de Middeleeuwen, toen de monniken meestal priester werden, het onderscheid gemaakt tussen priesters-monniken en lekebroeders; deze laatsten ontvangen geen wijdingen en verrichten doorgaans handenarbeid. Parallel hiermede worden ook in sommige vrouwenkloosters de lekezusters onderscheiden van de koorzusters, die het koorgebed verrichten. In de R.K. Kerk wordt de lekestand onderscheiden van de geestelijke stand. De lekestaat (status laicus) wordt verkregen door het geldig doopsel. De leken hebben in de Katholieke Kerk bepaalde plichten en rechten (can. 87), rechten die zij deels kunnen verliezen door censuren of vergeldingsstraffen of ook door het verbreken van de gemeenschap met de kerk.Tot de plichten der leken behoren vooral het belijden van het geloof, de deelneming aan de eredienstoefeningen, het ontvangen der sacramenten, de naleving van de wetten en bevelen door de bevoegde kerkelijke overheid uitgevaardigd, het onderhoud van de clerus en de verdediging van de kerk (can. 119, 1325, § 1, 1496). Luidens can. 682 hebben de leken het recht van de geestelijkheid, overeenkomstig de kerkelijke voorschriften, de geestelijke goederen en vnl. de tot de zaligheid noodzakelijke hulpmiddelen te ontvangen. Zij hebben recht op leiding (can. 948), religieus onderricht, op het ontvangen der sacramenten, de kerkelijke begrafenis, het vrij verkeer met de geestelijke hiërarchie, de deelneming aan kerkelijke verenigingen en broederschappen enz. In principe kunnen zij in de kerk met geen rechtsmacht bekleed worden; bij uitzondering wordt hun een zeer beperkte macht toegekend, zoals het recht van presentatie tot kerkelijke ambten (can. 1462), het recht van godsdienstonderwijs (can. 1333, § 1) of sommige rechten in verband met het kerkelijk goederenrecht (can. 1521) of de rechtspraak (can. 1592); het prediken in de kerk is hun steeds ontzegd (can. 1342, § 2). De laatste jaren hebben de pausen aangedrongen op het bevorderen van het lekenapostolaat. De Katholieke Actie, door Pius XI in de encycliek „Ubi arcano” op 23 Dec. 1922 omschreven, beduidt de vormen van deelneming der leken aan het apostolaat, onder de leiding van de hiërarchie. In dezelfde bezorgdheid werd door Pius XII, in de Apostolische constitutie „Provida Mater Ecclesia”, van 2 Febr. 1947, een nieuwe canonische staat van volmaaktheid ingevoerd in de vorm van de zgn. seculiere instellingen (Instituta saecularia); deze zijn verenigingen van priesters of van leken, die, om de Christelijke volmaaktheid te bereiken en het apostolaat te beoefenen, in de wereld de Evangelische raden onderhouden. Het standenonderscheid dat in de R.K. Kerk tussen de geestelijken en de leken bestaat, wordt door de Protestanten nergens aanvaard.

In de gewone omgangstaal betekent leek ook wel een niet-vakman, een onbevoegde, daar in de Middeleeuwen de geleerden bijna uitsluitend geestelijken waren.

PROF. DR en MAG. W. ONCLIN

Lit.: E. Roesser, Die Stellung der Laien in der Kirche nach dem kanonischen Recht (Würzburg 1949); J. Caryl-V. Portier, La mission des laïcs dans l’Église (Paris 1950) ;H. Keiler-O. Nell-Breuning, Das Recht der Laien in der Kirche (Heidelberg 1950); C. Kohler, Der Laie im katholischen Kirchenrecht (Stimmen der Zeit, 75, 1950, blz. 43-53)

Het Protestantisme kent in het algemeen geen onderscheid tussen een lekenstand en een priesterstand, al houdt dat niet in, dat men niet onderscheidt tussen het algemene priesterambt der gelovigen en het openbare ambt der verkondiging van het Evangelie, dat door de gemeente resp. de daartoe aangewezen organen aan bepaalde personen wordt opgedragen (z ambt).

Dit openbare kerkelijke ambt is echter niets dan de verbijzondering van het algemene priesterlijke ambt aller gelovigen; het vormt geen afzonderlijke hiërarchische stand. Een bijzondere goddelijke genade is er niet aan verbonden: de kerkelijke ambtsdragers verrichten de taak, die door God aan heel de gemeente is opgedragen; zij zijn specialisten, geen priesters in de R.K. zin van het woord. Het Lutheranisme is in de laificering van het kerkelijk ambt andere wegen gegaan dan het Calvinisme of het spiritualisme; het heeft het ambt onafhankelijker laten blijven van gemeentelijke bemoeiing dan het Calvinisme, dat veel nadruk heeft gelegd op de gezagsdragers in de gemeente (de ouderlingen met name) en hen heeft gezien als de eigenlijke leiders van de gemeente, terwijl het spiritualisme hierin nog verder is gegaan.

In de laatste tijd wordt, met name in Amerika, maar ook in Nederland, steeds meer de nadruk gelegd op de noodzaak, de leken in het kerkewerk te betrekken en de „dominocratie” te breken.

PROF. DR C. W. MÖNNICH.

< >