het nationaal gewaad der Romeinen, waardoor zij als togati of gens togata van andere volkeren onderscheiden werden, bestond uit een stuk geweven stof, amandelvormig en dubbel gevouwen, eerst van bescheiden afmeting, later groter, en gewoonlijk wit van kleur. Het werd zó gedragen, dat men het ene uiteinde naar voren over de linkerschouder wierp, de bovenrand over de rug trok en het andere uiteinde onder de rechterarm doorhaalde, zodat deze vrij bleef, en daarna over de linkerschouder sloeg.
Onder de rechterarm tot aan de linkerschouder ontstond zo een plooi, de sinus. In later tijd droeg men onder de toga de tunica, zodat eerstgenoemde een opperkleed werd. Lieden uit de geringe stand droegen donkere toga’s, die ook als teken van rouw gedragen werden. Bij de hogere overheidspersonen, tot de aedilis curulis, werd de toga met purperen strepen versierd (toga praetexta) en bij knapen tot het 17de jaar eveneens. De toga werd tot in de eerste Keizertijd op straat door alle mannen van aanzien gedragen; daarna werd zij een kleed voor plechtige gelegenheden. Tegenwoordig is toga de naam van een ambtsgewaad van professoren, rechters en geestelijken (z toog).