Wat is de betekenis van Toog?

toog - Zelfstandignaamwoord 1. (kleding) ambtskleed voor misdienaars en geestelijken, soutane 2. tapkast 3. (bouwkunde) dubbele segmentboog toog - Werkwoord 1. enkelvoud verleden tijd van tijgen ♢Ik toog ♢Jij toog ♢Hij, zi...

toog - zelfstandig naamwoord 1. lage kast met kranen, waar bier uit komt ♢ we dronken ons biertje aan een ouderwetse toog 2. overdekking van een muuropening met boog erin ♢ tussen de keuken en de eethoek is e...

toonbank Ze vond het opgerolde snoer onder de toog, draaide de thermostaat op maximum - drie streepjes - en stak de stekker in het stopcontact. Onmiddellijk begon de koeltoog te brommen, te trillen en te zoemen. (Geertrui Daem, Het verdeelde huis) In Nederlandse winkels vind je geen 'togen', maar wel in bars. Belgi...

(zn) bar, toonbank BM, EK, TM.

(de, togen) toonbank, tap(kast), bar. De brouwerij is bereid er een tijdelijke toog te plaatsen, zodat binnen enkele weken de horeca gedeeltelijk kan heropenen. - LN, 04-09-2002.

De gemetselde kromming, de kom, waarin de vijzel draait.

Een toog is een andere benaming voor tap, tapkast, buffet of bar. (Wordt met name in het zuiden van Nederland gebruikt.)

1. (bouwk.) gewelfboog, draagbalk; balk in het algemeen; 2. (Z.N.) (vgl. betogen = demonstreren) toonbank in winkel. 3. [zie toga] lang opperkleed, spec. van rk geestelijken.

Brabantse benaming voor tapkast in café of herberg.