is een onderwerp in de schilderkunst, waarin groeperingen van onbezielde voorwerpen, als boeken, vaatwerk, zilver, wapens, vruchten, bloemen, dood wild en vissen door de kunstenaar op doek of paneel worden afgebeeld.
Reeds in de Oudheid, in Griekenland en Rome, werd de stillevenschilderkunst beoefend in wandschilderingen en mozaïeken. Van de Griekse kunst zijn geen voorbeelden bewaard gebleven (de mozaïeken van Sosos waren beroemd). In de Romeinse tijd werden fresco’s en mozaïeken vervaardigd met stillevens van vruchten, bloemen, wild, gevogelte en vissen, vrijwel uitsluitend als ornament in een fries rondom een middentafereel (Pompeji, Herculaneum). De opvatting was naturalistisch, eenvoudig en decoratief, vaak van een grote frisheid van kleur en van een illusionistische werking. Het trompe l’oeil nam een belangrijke plaats in. In de mozaïeken van het vroeg-Christelijk Byzantijnse tijdperk werden de opvattingen uit de Oudheid voortgezet.
In de Middeleeuwen werden stillevens geschilderd als onderdeel van religieuze voorstellingen. Giotto (1266-1331) was een der eersten die het stilleven met grote zorgvuldigheid als accessoire schilderde. Vooral door Simone Martini (12841344), werkzaam in Avignon, kwam het stilleven naar het Noorden, het eerst bij de Franse en Vlaamse miniaturisten van het Bourgondische tijdperk. Een ander Italiaans schilder, Tommaso da Modena, die de Alpen overtrok (hij vestigde zich in Praag), bracht reliëf en schaduw in zijn stillevens. Zij bereidden de bloei van het stilleven in de Nederlanden voor.
Jan van Eyck gaf op de buitenluiken van het Gentse altaar in grisaille een stilleven van symbolische betekenis. Vaak worden de voorwerpen in nissen geplaatst. In Frankrijk schilderde de Maître d’Aix een stilleven van boeken boven de profetenfiguren van zijn grote altaar van de Verkondiging aan Maria. In Duitsland vindt men in die tijd stillevens bij de Meester van het Tucheraltaar en bij Conrad Witz, in Italië bij Collantonio en Antonello da Messina. Zo ontwikkelde het stilleven zich langzamerhand tot een zelfstandig genre dat in de 17de eeuw in de Nederlanden zijn zuiverste vorm vond. In 1504 ontstond het eerste zelfstandige stilleven, de patrijs door Jacopo da Barbari te Venetië vervaardigd, een unicum, misschien beïnvloed door de marqueterieën van 1461 in de Dom van Modena, door de gebroeders Lendinara vervaardigd. Hoe langer hoe meer begon in de 16de eeuw de uitbeelding van levenloze voorwerpen in de schilderkunst een belangrijke plaats in te nemen. Het keukenstuk, waarin Pieter Aertsen uitblonk, ontstond. In de Gouden Eeuw zijn verschillende soorten stillevens te onderscheiden. Het bloemenstilleven is reeds bij J. Bruegel te vinden. Over A. Bosschaert, J. de Gheyn, H. Bollongier, B. van der Ast, R. Savery in de eerste helft van de 17de eeuw ontwikkelde het zich naar de vol gecomponeerde stukken van D. Seghers, J. D. de Heem, A. Mignon, W. van Aelst, Rachel Ruysch en J. van Huysum op het laatste der eeuw. Zelfs in de 19de eeuw schilderden de gebroeders Van Os in de trant van de laatste meester.
Vooral in Haarlem ontstond in het begin van de 17de eeuw het zgn. monochrome banketje (Pieter Claesz, W. C. Heda, J. J. den Uyl). Het waren stillevens van glas en vaatwerk met tinnen voorwerpen, sober van kleur en rangschikking (ontbijtjes). In Leiden werden veelal stillevens van boeken geschilderd, niet zelden vergezeld van een doodskop (vanitasstuk) : Pieter Potter, D. Bailly, H. van Steenwijck, de Claeuw, V. Lsz. van der Vinne. Hoogtepunten vormen de werken van Abraham van Beyeren en Willem Kalf. De compositie is dan van een grote rijkdom, de kleuren van een uiterste verfijning. „Turkse” kleden, zilveren voorwerpen en Chinees porselein worden gaarne afgebeeld. Grote decoratieve stukken schilderden Jan Baptist Weenix en zijn zoon Jan. Het vogelstuk vond in Melchior d’Hondecoeter zijn voornaamste vertolker. In de 18de eeuw zou dit genre in Aert Schouman tot behangselschilderkunst vervallen. Eerst een eeuw daarna zou Floris Verster zich weer geheel aan dit genre in zijn zuiverste vorm wijden.
In Vlaanderen traden ten tijde van Rubens Frans Snijders en zijn leerling Jan Fijt op de voorgrond. Ook in Spanje werd het stilleven beoefend. Velâzquez schilderde in zijn vroege tijd taveernes. Tot bijzondere hoogte bracht het Gotan en vooral Francesco Zurbaran in zijn weloverwogen composities. Luis Meiendes zette tot in de 18de eeuw dit genre voort. In Italië werd het stilleven in de 17de eeuw vooral beoefend in het Noorden, in Bergamo (muziekinstrumenten van Baschenis) en in het Zuiden in Napels (visstillevens van Giuseppe Recco). Ook Vlaamse stillevenschilders vestigden zich daar (Abraham Bruegel).
In de 18de eeuw was in Frankrijk J. B. S. Chardin de voornaamste vertolker van het stilleven. Eenvoudig van opvatting en verdiept van geest, geheel gebaseerd op het werk van zijn Hollandse voorgangers, vormen zij een hoogtepunt in dit genre. J. B. Oudry en Desportes zijn meer decoratief. In de eerste helft van de 19de eeuw was er bij het klassicisme geen plaats voor stillevens. De Romantiek, die ca 1830 culmineerde in het werk van Eugène Delacroix, bracht dit genre weer naar voren. De bloemstukken van deze meester en van Diaz zijn van een sonoor kleurengamma. De naturalist Gustave Courbet schilderde een aantal prachtige vruchtenstillevens. Boudin, Philippe Rousseau en vooral Fantin-Latour (bloemen) vormen hoogtepunten. Hetimpressionnisme bracht geen kunstenaars voort die uitsluitend stillevens schilderden, ofschoon Manet, Monet en Renoir in een licht kleurengamma een aantal fraaie doeken op dit gebied schilderden evenals de na hem komende meesters Vuillard en Bonnard. Cézanne en Van Gogh waren door hun bijzondere persoonlijkheid ook op dit gebied baanbrekend. Henri Matisse werkte in dezelfde lijn voort. In min of meer abstracte vorm werd dit genre voortgezet door Juan Gris, Picasso en Severini.
DR D. HANNEMA
Lit.: H. G. Beyen, Über Stilleben aus Pompeji und Herculaneum (1928); R. Warner, Dutch and Flemish Fruit and Flower Painting of the I7th and i8th Century (London 1928); E. Zarno wska, La nature-morte hollandaise (Bruxelles-Maestricht 1929); G. Isarlov, Formes (Paris 1932); A. P. A. Vorenkamp, Bijdr. t. d. gesch. v. h. Holl. st. in de 17de eeuw (Leiden 1933); Gat. Het St., Kunsth. Goudstikker (Amsterdam 1933); W.Martin De Holl, schilderkunst in de 17de eeuw (Amsterdam 1935); Gat. 115 still., Mus. Boymans, Rotterdam (1935); Gat. Bloemstukken v. Oude Meesters, Kunsth. De Boer (Amsterdam 1935); J. G. van Gelder, Van Blompot tot Blomglas, Elsev. Mndschr. 1936; E. Badelt, Das St. als bürgerliches Bildthema, u. seine Entwickl. v. d. Anfängen b. z. Gegenwart (1938); N. R. A. Vroom, De schilders van het monochrome banketje (Amsterdam 1945); Ingvar Bergström, Holländskt Stillebenmaleri (Göteborg 1947); R. van Lutterveit, Schilders van het stilleven (Naarden 1947); K. Benedikt, A propos de quelques natures-mortes de l’epoque Louis XIII, Mndbl. Beeid. Künsten 1948; Hermine van Güldener, Les fleurs (1949); Ch. Sterling, Gat. tent. La Nature-morte de l’antiquité ä nos jours (Paris 1952); Suzanne Salzberger, La nature-morte; E. Lafuente-Ferrari, La peinture de Bodegones en Espagne, Gaz. des Beaux-Arts XIV; Ch. Sterling, La nature morte (1952).