Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

ORNAMENT

betekenis & definitie

(1) is een versiering aan voorwerpen van kunst en kunstnijverheid die zich kenmerkt door stylering, symmetrisering en herhaling van het motief en die bovendien weinig of geen diepte heeft. Het is een versiering in het vlak, vandaar dat de niet-perspectivische kunst van de Egyptenaren, de Japanse houtsneden en sommige moderne schilderijen ons ornamenteel aandoen.

Voor de wetenschap is het dikwijls een localiserings- en dateringsmiddel, daar de meeste volken en tijden verschillende motieven gebruiken. Algemeen gebruikt wordt het geometrisch ornament, waarbij in bepaalde stijlen bepaalde voorkeuren opvallen; de zigzaglijn in de architectuur alleen in de Noormannenkunst en de drie- en vierpas alleen in de Gothiek. Ornament kan alleen accentuering zijn, als in de meeste bloeitijden het geval is, maar ook overheersen en het te versieren voorwerp overwoekeren, zoals in de late Gothiek, wanneer bijv. de altaaropzetten een soort groeisel worden van honderden figuren en bossen stekelig rankwerk. Tijdens de Barok, speciaal in Spanje en Portugal, overgroeide de decoratie de architectuur en gaf zij deze een enigszins amorph aanzien.De geschiedenis van het Europese ornament begint met het Griekse, dat er een enorme en blijvende invloed op heeft gehad. De elementen van het Griekse ornament, tand- en eierlijst (z ill. Hellas VII), paarlrand, meander, rosetten, voluten, kapitelen, mens- en dierfiguren, werden door de Romeinen overgenomen en verder over Europa verbreid. Dezen voegden er het festoen of de guirlande, die veel aan grafmonumenten voorkomt, het kandelabermotief, de rank en de naakte kinderfiguurtjes aan toe.

In Byzantium ontwikkelde het antieke ornament zich verder en nam Oosterse motieven op. Eén daarvan is de antithetische groep, in spiegelbeeld tegenover elkaar gestelde figuren, meestal van dieren. Het is veel strakker dan het Romeinse ornament en ziet er, daar het ver van de achtergrond is losgemaakt, dikwijls uit of het er over gespannen is. Deze indruk, van los er omheen zitten, geven vooral de korfkapitelen, die er al als een mand uit zien (z ill. Italiaanse kunst I, Christelijke kunst III). In het verdere Europa was tot aan de Karolingische kunst het ornament de enige kunstuiting.

Het bestond tijdens de volksverhuizingen uit vlechtband en diermotieven, die nog tot in het Romaans (z ill. Christ. kunst VII) en wel speciaal in de Keltische en Noormannenkunst bleven bestaan. Het Romaans bracht het bogenfries en de rijke versiering van de portalen, waaraan de grote menselijke figuren ook ornamenteel opgevat zijn. Dit bleef zo in de Gothiek (z ill. Brussel I, Chartres II), en zelfs in de zo individueel ingestelde Renaissance hebben de figuren op de sarcophagen van Michelangelo in de Medicikapel te Florence een ornamentele functie. In de Gothiek kwamen de spitsboog, de ingewikkelde ribgewelven, de drie- en vierpas, pinakels, kruisbloemen en ver uitgewerkte blad-, bloemen- en vruchtenmotieven.

Vooral de late Gothiek heelt realistische tendenties (4 ill. Gothiek II). De Renaissance verstrakte het ornament en bracht het terug tot het platte vlak. Vele motieven werden nu uit de Oudheid overgenomen, zoals de kandelaber, guirlandes en de naakte-kinderfiguurtjes, de putti, die een grote rol gingen spelen (z ill. Donatello I). In de tweede helft van de 16de eeuw kwam het zgn. rolwerk op, dat vooral in de Nederlanden en Duitsland geliefd was.

Het ziet er uit als omkrullend perkament, waarin figuren geknipt zijn. Soms heeft men er menselijke figuren in geklemd. Voor het algemeen verbreid worden van bepaalde motieven was de ornamentprent, die sedert de Renaissance veelvuldig werd uitgegeven, heel belangrijk. In de architectuur kwamen de voluten, de frontons, boogsegmenten, balusters en caryatiden op, terwijl in de friezen graag medaillons, maskers en antithetische groepen verwerkt werden. De Barok maakte de schilder- en beeldhouwkunst gaarne weer ondergeschikt aan de architectuur en gaf beide een ornamentele rol (z ill.: Antwerpen VI, Antwerpse school II, Dans II). Het ornament is dan in hoog reliëf.

Bolle en holle motieven, als knorren of visblazen en oorschelpen kwamen op, terwijl de voluut hoogtij vierde. Ook vulde het hele vlak zich weer op, zoals tevoren in de Gothiek. Tijdens het Rococo werden de barokmotieven licht en sierlijk, terwijl zij tijdens het Classicisme aan het einde van de 18de eeuw soms zo dun werden, dat zij metaalachtig aandoen. Vooral in de interieurkunst werden Chinese motieven overgenomen, die door import van kunstnijverheid bekend waren geworden. Antieke motieven werden overgenomen van de pas uitgegraven voorwerpen uit Herculanum en Pompeï, die tijdens het Empire een, vrijwel uitsluitend, gebruik zouden vinden in de meubelkunst (z ill. Empire-stijl), terwijl men zich in de architectuur naar de antieke tempel richtte.

In de tweede helft van de 19de eeuw imiteerde men de vroegere stijlen (z ill. Bouwkunst X; Cuypers), waarop als poging tot het scheppen van een onafhankelijke eigen stijl de zgn. Jugendstil ontstond, die het in het lineaire zocht. Met de nieuwe* zakelijkheid zag men van alle ornamentatie af, terwijl in de jongste tijd weer op verschillende vroegere motieven teruggegrepen wordt (z ill. Amerika II).

F. B. DE VRIES

Lit.: Algemeen, Die Bauformen Bibliothek, 22 dln (Stuttgart); H. von Geymüller, Les Ducerceau (Paris 1887) ; R. Glazier, A Manual of Hist. O. (London 1899, 6de dr. 1948); R. Hedicke, Floris u. die Florisdekoration (Berlin 1913) ; P. Jessen, Der Ornamentstich (Berlin 1920); R. Berliner, Ornamentale Vorlegeblätter (Leipzig 1925); I.

Roeder-Baumbach, Versieringen bij blijde Inkomsten (Antwerpen 1943); P. Meyer, Das O. in der Kunstgeschichte (Zürich 1944).

(2) is in de muziek een versiering in de melodie (z muziek, melodie).

< >