is het voorstellen van spraakklanken in lettertekens. Theoretisch kan men zich een spelling denken, die evenveel lettertekens gebruikt als de taal klanken heeft, waarbij iedere klank door één teken wordt voorgesteld en geen teken meer dan één klank aanduidt.
Zulk een streng fonetische spelling heeft echter grote practische bezwaren. In de eerste plaats zou hiervoor een groter aantal letters nodig zijn dan er voorkomen in het Latijnse alphabet, waarop de schrijfwijze berust van de Westeuropese talen. Maar ook zou het lezen door consequente toepassing van het fonetisch beginsel worden bemoeilijkt. Het is nl. gewenst om dezelfde woorden of in vorming overeenkomende woorden in de schrijfwijze zoveel mogelijk steeds hetzelfde of een overeenkomstig aanzien te geven. Dit beginsel van gelijkvormigheid doorkruist in veel gevallen het zuiver fonetische stelsel. Volgens dit beginsel schrijft men in het Nederlands niet wep, maar web wegens webben, niet hij dulde, maar hij duld-de naar hij leer-de, niet handoek, maar handdoek (hand + doek), niet opsetten, maar opzetten.Een andere factor die afwijkingen van het fonetisch beginsel kan veroorzaken, is gelegen in het conservatisme van de geschreven taal: een eenmaal aangenomen schrijfwijze blijft gehandhaafd, terwijl de klank in de loop der tijden is veranderd. Op deze wijze kan een spelling, die aanvankelijk een behoorlijke voorstelling was van de gesproken klank, van het standpunt der tegenwoordige taal beschouwd, geheel ondoelmatig zijn geworden. Zulke historische spellingen zijn talrijk bij talen, welker klankenstelsel sterk is gewijzigd en die reeds lang zijn te boek gesteld, zodat zich een vaste schrijftraditie heeft kunnen vormen; men denke bijv. aan de schrijfwijze van het Engels. Het Nederlands bewaart o.a. in de onderscheiding tussen ei en ij de herinnering aan een voormalig klankverschil, dat in de beschaafde omgangstaal niet meer bestaat.
De spelling van het Nederlands was in de Middeleeuwen nog zeer onregelmatig; in sommige opzichten ging zij tamelijk ver in de richting van een fonetische schrijfwijze, maar toch constateert men van de aanvang af al traditioneel geworden spellingen. Het ontwerpen van vaste spelregels begon eerst sedert de Renaissance, toen men de grammatica der landstalen ging bestuderen op grondslag van de Latijnse spraakkunst en in verband daarmede aandacht wijdde aan de juiste schrijfwijze. Vooral in de 18de eeuw zijn verscheidene spraakkunsten verschenen, waarvan de regeling der spelling een gewichtig bestanddeel vormde. Tot eenheid geraakte men echter niet vóór het begin van de 19de eeuw, toen voor het eerst van regeringswege een ambtelijke spelling werd vastgesteld, nl. die van M. Siegenbeek. Deze bleef in gebruik totdat M. de Vries en L. A. te Winkel in 1863 een nieuwe regeling ontwierpen, die in 1864 in België als de officiële schrijfwijze werd aangenomen, in Nederland al spoedig bij het onderwijs ingang vond en ten slotte ook in regeringsstukken werd toegepast.
De spelling van De Vries en Te Winkel sloot zich aan bij de beschaafde uitspraak, met inachtneming van het beginsel der gelijkvormigheid, maar handhaafde enige historische schrijfwijzen, die in de beschaafde gesproken taal geen steun meer vonden. Hiertoe behoren, behalve de reeds genoemde onderscheiding tussen ei en ij, die tussen auw en ouw, verder die tussen ee en e, oo en o in open lettergrepen en de ch in woorden als tusschen, asch, norsch.
De „Vereniging tot vereenvoudiging van onze spelling”, opgericht in 1892 op initiatief van R. A. Kollewijn, maakte bezwaar tegen enige van die historische schrijfwijzen, waarin zij een nodeloze bemoeilijking zag van het aanleren der spelling. Ook richtte zij zich tegen de door De Vries en Te Winkel gehandhaafde naamvals-n in woorden, die op mannelijke zelfstandige naamwoorden betrekking hebben (bijv. op den hoogen berg), die eveneens moeilijkheden opleverde, doordat de onderscheiding tussen mannelijk en vrouwelijk grammatisch geslacht in de gesproken taal van het grootste deel van Nederland niet meer bestond, terwijl het verschil tussen „eerste” en „vierde” of „derde naamval” nergens in het taalgebied meer steun vond in de volkstaal. In een negental regels werd vastgelegd, wat men aan wijzigingen in het stelsel van De Vries en Te Winkel bereikbaar en uitvoerbaar achtte en deze regels werden door vele voorstanders in geschrifte toegepast als vereenvoudigde spelling.
Onder deze voorstanders was een aantal letterkundigen en geleerden, maar bij de grote massa ontmoette de vereenvoudigingsbeweging sterke tegenstand. Zij won echter zeer grote aanhang in onderwijskringen, zodat de regering niet kon nalaten er aandacht aan te schenken. Een in 1909 ingestelde staatscommissie bracht een voor de vereenvoudigde spelling ongunstig verslag uit. In 1916 werd opnieuw een staatscommissie ingesteld; deze ontwierp een regeling, die bemiddeling beoogde tussen de oude en de vereenvoudigde spelling. Tot uitvoering kwam deze regeling echter niet. Eerst in 1934 werd door de toenmalige minister van Onderwijs H.
P. Marchant een compromis-spelling, ongeveer gelijk aan die der staatscommissie van 1916, bij het onderwijs ingevoerd.
Deze spelling-Marchant kwam ten aanzien van de e, o en sch grotendeels aan de wensen van de vereenvoudigers tegemoet, maar handhaafde de naamvals-n bij namen van mannelijke personen en mannelijke dieren. Marchant’s opvolger, minister Slotemaker de Bruine, kon de eigenlijke spellingregels niet meer ongedaan maken, maar wilde uitbreiding geven aan het aantal zelfstandige naamwoorden waarbij de naamvals-n moest worden geschreven. Een in 1938 ingestelde staatscommissie kreeg de onuitvoerbare opdracht, die „kennelijk mannelijke” zelfst. nmw. vast te stellen.
Terstond na Wereldoorlog II werd een Nederlands-Belgische commissie ingesteld, om de beide regeringen te adviseren over een spellingregeling die in Nederland en in België beide officieel zou worden. De voorstellen van deze commissie zijn aanvaard, en hebben geleid in België tot het Spellingbesluit-1946 en in Nederland tot de Spellingwet-1947. Hiermee was dus in Nederland voor het eerst sedert Siegenbeek een wettelijke spelling verkregen, en tevens een einde gemaakt aan de sedert 1934 bestaande zonderlinge toestand, dat op de scholen een spelling werd onderwezen die de regering zelf niet toepaste.
Het Belgische besluit van 1946 en de Nederlandse wet van 1947 hebben de regels van Marchant overgenomen met betrekking tot de eigenlijke spelling (de e, o en sch), maar stelden het gebruik van de naamvals-n facultatief met dien verstande dat degenen die die -n wensten te schrijven, zich daarbij hadden te richten naar de regeling van de grammatische geslachten volgens De Vries en Te Winkel. In de practijk is van deze vrijheid om de naamvals-n te schrijven, weinig gebruik gemaakt. De regeringen zelf schrijven de -n in ambtelijke stukken niet. In Nederland heeft de Eerste Kamer de -n gehandhaafd tot 1952, maar in dat jaar ook tot afschaffing besloten. Buiten de overheidslichamen zijn er enkele behoudgezinden, waaronder ook wel taalkundigen, inzonderheid Gereformeerden, die de -n blijven schrijven. Ook in de nieuwe bijbelvertaling van het Bijbelgenootschap is de -n gehandhaafd.
Gewichtiger dan de n-kwestie is het punt van de „voornaamwoordelijke aanduiding”. In het Nederlands van boven de grote rivieren leeft het vrouwelijk grammatisch geslacht niet meer, en met betrekking tot officieel vrouwelijke zelfstandige naamwoorden zoals tafel, kamer, pan, en zelfs namen van sexueel vrouwelijke dieren als poes, koe gebruikt men de voornaamwoorden hij, hem, zijn. In scherpe tegenstelling hiermee staat het spraakgebruik van de zuidelijke Nederlandse provincies en Vlaams-België, waar het vrouwelijk grammatisch geslacht in de levende taal nog bestaat en tot uiting komt in het gebruik van ze en haar bij vrouwelijke woorden als kamer en pan. Nu is de medewerking van België tot de spellingeenheid verkregen op deze voorwaarde dat voor het voornaamwoordelijk gebruik in de geschreven taal, alsmede voor het gebruik van oude tweede-naamvalsvormen als der, dezer, een regeling wordt getroffen die een te sterke divergentie tussen Noord en Zuid in de geschreven taal tegengaat.
Die regeling wordt ook door velen in Nederland gewenst met het oog op de ook daar gevestigde traditie. Anderzijds zal men de Nederlanders van boven de grote rivieren niet meer kunnen opleggen, een voor hen geheel kunstmatig geworden onderscheiding in geschrifte in volle omvang te handhaven. Er zullen dus een aantal zelfstandige naamwoorden moeten worden aangewezen, waarbij in de geschreven taal de voornaamwoorden ze, zij en haar verplicht blijven, en anderzijds zal worden vastgesteld in hoeverre de Nederlanders in geschrifte het voor hen natuurlijk gebruik van hij, hem, zijn ook met betrekking tot vanouds vrouwelijke zelfstandige naamwoorden mogen volgen. Totdat die nieuwe regeling van kracht wordt, geven voor het voornaam woordelijk gebruik in geschreven taal de grammatische geslachten volgens De Vries en Te Winkel het richtsnoer.
Met het ontwerpen van de nieuwe regeling voor het voornaamwoordelijk gebruik is belast een in 1947 ingestelde Nederlands-Belgische commissie, die tevens de schrijfwijze van bastaardwoorden en van de zgn. „tussenletters” in samenstellingen (handelschool of handelsschool; flessemand of flessenmand e.d.) te regelen heeft. Een en ander zal worden uitgewerkt in een officiële woordenlijst, met een inleiding waarin de regels en aanwijzingen zijn vervat. De „Nederlands-Belgische Woordenlijstcommissie” heeft haar werk in 1952 voltooid.
PROF. DR C. B. VAN HAERINGEN