(algemeen) (z ook geslachtscellen). De vrouwelijke geslachtscellen heten eieren.
Zij worden in het ovarium (eierstok) gevormd door herhaalde deling van cellen (oögoniën). Na afloop van deze delingen noemt men de delingsproducten secundaire oögoniën of oöcyten. Zij maken nu een rustperiode door, waarin zij groter worden. Zij heten daarna oöcyten I, die ten tijde van de geslachtsrijpheid twee rijpingsdelingen doormaken om als rijpe eicellen geschikt te worden voor de bevruchting (z bevruchting). Meestal worden deze oöcyten I kortweg eieren genoemd.Meestal worden de eieren in een afzonderlijk orgaan (eierstok, ovarium, z geslachtsorganen) geproduceerd. Soms echter vindt men ze diffuus in het lichaam verspreid zoals bij de sponsen, die geen eierstokken bezitten. Zulke eieren hebben dan althans aanvankelijk amoeboïde beweeglijkheid en kunnen door de weefsels rondkruipen. Ditzelfde geldt voor de eieren van een aantal holtedieren (bijv. zoetwaterpoliep, fig. 4). Meestal echter zijn de eieren ronde, onbeweeglijke cellen.
Een eicel heeft doorgaans een grote kern (kiemblaasje) met een duidelijke nucleolus (kiemvlek, fig- 5) (z cel).
Bij de groei der eieren in de eierstok spelen veelal andere cellen een belangrijke rol. Men spreekt van folliculaire eivorming, wanneer het groeiende ei (oöcyt) door een hulsel van eierstokcellen is omgeven. Dit hulsel (eifollikel) kan één of talrijke cellen dik zijn; door deze cellen moet het voedsel naar de groeiende eicel worden toegevoerd (bijv. eieren der gewervelde dieren). Bij de nutrimentaire eivorming worden eierstokcellen door de groeiende eicel opgenomen en verteerd (fig. 3).
De grootte der eieren is zeer verschillend al naar gelang de hoeveelheid voedingsstof (dooiermassa), die aan het ei wordt meegegeven ten dienste van het toekomstig embryo. In tegenstelling met het levende protoplasma van het ei (oöplasma) vat men deze voedingsstoffen als deutoplasma samen.
Op grond van de hoeveelheid deutoplasma onderscheidt men oligo-, meso- en polylecithale eieren, die resp. weinig, een matige hoeveelheid, veel dooier bevatten. Oligolecithale eieren zijn klein. De diameter van het Zoogdier-ei bijv. bedraagt ongeveer 0,2 mm. De eieren der Amphibieën zijn mesolecithaal. Het kikkerei heeft een diameter van 2 mm. Groot zijn de polylecithale eieren van haaien, Reptielen en Vogels. De uitgestorven reuzenvogel Aepyornis had eieren met een inhoud van 8 l. Ook bij ongewervelde dieren komen polylecithale eieren voor zoals bij de inktvissen, waarvan de eieren een grootte van 13 bij 4,5 mm kunnen bereiken.
De dooiermassa is op verschillende manieren in het ei verdeeld. De meeste eieren zijn polair gedifferentieerd, zodat men een eias kan onderscheiden met een animale en een vegetatieve pool. De animale eihelft is rijker aan oöplasma, de vegetatieve eihelft rijker aan deutoplasma; zulke eieren heten telolecithaal. Hiertoe behoren ook de eieren der gewervelde dieren. Het gelegde kikvorsei bijv. dat in zijn geleihulsel vrij beweeglijk is, keert de soortelijk zwaardere, lichter gekleurde vegetatieve eihelft naar beneden. De eieren der meeste gelede dieren zijn echter centrolecithaal. De dunne oöplasmalaag ligt oppervlakkig en sluit de centraal gelegen dooiermassa in.
Eieren worden meestal door beschermende hulsels omgeven. Primaire eihulsels worden door de eicel zelf afgescheiden, bijv. het dooiermembraan, een dun vlies dat het ei omgeeft. Secundaire eihulsels zijn het product van cellen van de eierstok (follikelcellen), die het ei omhullen. Hiertoe behoort bijv. de harde eischaal (chorion) der insecteneieren en volgens de gewone opvatting die der beenvissen en de dunne zona pellucida van het Zoogdier-ei. Wordt een stevige eischaal vóór de bevruchting geproduceerd, dan vertoont zij een doorboring (micropyle), waardoor de manlijke cel kan binnendringen. Tertiaire eihulsels worden afgescheiden door de wand van de eileider (oviduct). Hiertoe behoren bijv. eiwit, schaalvliezen en eischaal van het Vogel-ei en de hoornige eischaal van de grote haaien-eieren.
Terwijl de genoemde eieren uit één cel bestaan, vindt men bij platwormen samengestelde eieren, welker eischaal één eicel en een aantal dooiercellen bevat, die als voeding voor het embryo verbruikt worden. Soms wordt een aantal eieren door een gemeenschappelijk hulsel ingesloten. Men spreekt dan van eicocons. Zij komen bijv. voor bij regenwormen, waar zij het product zijn van huidklieren.
PROR. DR J. E. W. IHLE
Lit.: E. Korschelt, Vergl. Entwicklungsgesch. der Tiere, Bd I (Jena 1936).