Frans schilder van Russisch-Joodse afkomst (Smilowitsj bij Minsk 1894 - Parijs 9 Aug. 1943), onderscheidde zich van zijn Franse tijdgenoten vnl. door de hartstochtelijke expressiviteit van zijn werk. Als kind uit een arm Joods gezin moest hij reeds jong voor zichzelf zorgen; als assistent van een fotograaf bekostigde hij zijn opleiding aan de Academie voor Beeldende Kunsten te Wilno.
In 1911 werd hij door een bevriende arts in staat gesteld naar Parijs te gaan, waar hij in het befaamde „La Ruche”, dichtbij de slachthuizen van Vaugirard, woonde. Uit deze tijd dateren zijn stillevens met stukken vlees en kadavers. Hij raakte bevriend met Chagall, Lipchitz, Léger en Modigliani, met de dichter Blaise Cendrars en met de kunsthandelaar Zborowski. Op aanraden van de laatste woonde hij van 1919-’22 te Céret, waar hij meer dan 200 schilderijen vervaardigde, meest landschappen, die behoren tot de getormenteerdste werken die hij vervaardigde. Ook toen in later jaren een grotere rust zich in zijn werk ging weerspiegelen, bleef de ondertoon van angst, gekweldheid en eenzaamheid onmiskenbaar.Lit.: Elie Faure, Soutine (Paris 1928); Waldemar George, in Revue Le Triangle (Paris 1928); Drieu la Rochelle, Revue Forme, 1930; R. H. Wilenski, Modern French Painters (London 1944); Bernard Dorival, Les Etapes de la peinture franç. contemp. (Paris 1948); René Huyghe, Les contemporains (Paris 1949); Jacques Lassaigne, Hist. de la Peinture Moderne, dl II (Genève 1950); Ch. S. introd. par Raymond Cogniat, av. not. biogr. et bibliograph. (Genève 1952).