is het ten N. van de Cheviot-Hills gelegen deel van het eiland Groot-Brittannië. Tijdens de personele unie onder koningin Anna van de koninkrijken Schotland en Engeland werden beide in 1707 verenigd tot een koninkrijk „United Kingdom of Great Britain”, met de centrale regering en het parlement te Londen en met het Engels als algemene landstaal.
Intussen zijn allerlei aangelegenheden nog steeds voor Engeland en Schotland verschillend geregeld: de kerk, het onderwijs, het locale bestuur, het rechtswezen enz.Geschiedenis.
a. Tot de Onafhankelijkheidsoorlog.
Wanneer de Romeinen de eerste berichten geven over noordelijk Brittannië, wordt het door hen Caledonië genoemd en is het bewoond door Pikten.
Slechts enige archaeologische vondsten verspreiden enig licht over deze oudste bewoners. Wel hebben de Romeinen pogingen gedaan om ook dit deel van het eiland te onderwerpen, eerst na 82 n. Chr. onder Agricola, later in 142. Zij hadden enig succes, lijfden het zuidelijk deel van Schotland bij hun rijk in en bouwden een muur ongeveer tussen Glasgow en Edinburgh, maar het bleef bij een uitsluitend militaire bezetting, die weer vrij gauw moest worden prijsgegeven, zodat na 180 de „Pikten-muur” ongeveer langs de tegenwoordige grens van Schotland en Engeland lag.
Eerst de 6de eeuw n. Chr. bracht belangrijke veranderingen. De Schotten kwamen uit Ierland, vestigden zich bij de Clyde en vormden daar een koninkrijk. Terzelfdertijd kwamen Britten uit het Z., verjaagd door de Angelen en Saksen uit Engeland, en zij werden weer gevolgd door de Angelen, die in de Lothians (bij de Firth of Forth) een rijk stichtten. De Schotten uit Ierland brachten bovendien het Christendom, dat in de 6de eeuw in deze streken gepredikt werd door St. Columba (gest. 597), zodat ook hier de van Rome afwijkende Ierse ritus en kerkorganisatie ingevoerd werden.
In de 7de eeuw begon de strijd met Northumbria, die eeuwen zou duren, eerst doordat de Northumbriërs in Schotland binnendrongen, later doordat de Schotten dit deel van Engeland wilden veroveren. Kort daarna kregen ook deze streken haar deel in de invallen der Vikingen, die de eilanden bezetten en deze eeuwenlang behielden (de Orkney en Hebriden tot de 13de eeuw, de Shetlandeilanden werden eerst in de 15de eeuw Schots); bovendien vestigden zij zich op de kusten van het vasteland, vooral bij Caithness.
In de 11de eeuw verenigde koning Malcolm II de rijken der Pikten en Schotten en onderwierp de Angelen in de Lothians. Hij kan dus als eerste „koning van Schotland” worden aangemerkt, maar eigenlijk werd Schotland pas in 1034 gevormd, toen Malcolm werd opgevolgd door zijn kleinzoon Duncan, die reeds koning van Strathclyde was, het rijk der Britten in het Z.W. Deze Duncan werd in 1040 vermoord door zijn legeraanvoerder Macbeth, die ook aanspraak op de regering kon maken. Hij regeerde in vele opzichten goed, maar werd voortdurend belaagd door Malcolm III, die hem in 1057 doodde en zelf koning werd. Tot dan toe was het Schotse rijk (afgezien van de Lothians) Keltisch, zowel in taal als in organisatie, en kerkelijk, maar hierin kwam grote verandering door Malcolms gemalin, de Engelse prinses Margaretha (gest. 1093).
Zij zond haar zoons ter opvoeding naar Engeland, haalde Engelsen aan haar hof en Angelsaksische geestelijken angliceerden onder de opvolgers van Malcolm III het land. Het hof was Engels, de Kerk kreeg een diocesen-indeling en werkte krachtig mee aan de anglicisering, de bisschoppen erkenden de suprematie van de paus, een groot aantal Engelsen verwierven lenen en het land was naar Engels model verdeeld in sheriff-schappen. Wel kwamen hiertegen herhaaldelijk opstanden voor van hen, die aan de Keltische gebruiken trouw bleven, maar die werden onderdrukt o.a. door Engelse hulp en kwamen na de 13de eeuw niet meer voor in de „Lowlands”.
Met Engeland was er voortdurend strijd over de grensstreken: Berwick werd steeds omstreden en aldoor poogden beide landen Northumbria te veroveren. Koning Willem de Leeuw (1165-1214) werd bij een inval in 1174 door Hendrik II van Engeland gevangengenomen en gedwongen om bij het verdrag van Falaise de leenhoogheid over Schotland van de Engelse koning te erkennen. Vijftien jaar later deed Richard Leeuwenhart hiervan afstand, toen Willem de Leeuw hem financieel steunde bij de Derde Kruistocht. Op beide verdragen hebben latere vorsten zich beroepen. Eenzelfde kwestie deed zich ook kerkelijk voor: Schotland had geen aartsbisschop (die van St. Andrews werd dit pas in 1472, in 1492 werd het aartsbisdom Glasgow gevormd), maar paus Calixtus III verklaarde in 1192 Schotland niet onderworpen aan York of Canterbury.
Onder Alexander II (1214-1249) en Alexander III (1249-1286) maakte Schotland een lange periode van rust en vrede door, die men wel als de „gouden eeuw” aanduidt. De verhouding tot Engeland was over het algemeen vriendschappelijk. Alexander huwde de dochter van Hendrik III en leefde ook met zijn schoonbroeder Edward I in goede verstandhouding. Maar Alexander III stierf zonder andere erfgenaam dan zijn zeer jeugdige kleindochter, de „maid of Norway”, dochter van koning Erik van Noorwegen, terwijl twee verre familieleden, John Baliol en David the Bruce, aanspraak maakten op de troon. Edward I van Engeland nam het op voor de Noorse prinses, zijn nicht, en bereidde door een huwelijk van haar met de prins van Wales een personele unie voor. Maar de prinses stierf op haar reis naar Schotland en Edward eiste als leenheer het recht op over de troon te beslissen; hij koos John Baliol, die zich echter al te zelfstandig gedroeg en zich zelfs met de Franse koning verbond.
In 1296 werd John bij Dumbar verslagen. Edward onderwierp Schotland en liet de kroningssteen van Scone naar Westminster overbrengen. Een nationale beweging onder Sir William Wallace, in naam van Balliol, kwam daartegen in verzet. De slag bij Stirlingbridge (1297) was voor deze beweging een succes (begin van de zgn. Onafhankelijkheidsoorlog); in 1298 behaalde Edward een overwinning bij Falkirk, doch eerst in 1305 slaagde hij er in het land zijn gezag op te leggen. De terechtstelling van Wallace leidde tot een nieuwe opstand onder Robert the Bruce, die tot koning gekroond werd. In 1313 versloeg deze een Engels leger bij Bannockburn, doch eerst in 1328 erkende Edward III officieel de onafhankelijkheid van Schotland.
b. Tot de vereniging met Engeland (1328-1603).
Nog drie eeuwen lang hebben de Engelse koningen hun pogingen voortgezet om Schotland te maken tot een vazalstaat, waarbij Schotland voortdurend steun gezocht en gevonden heeft bij Frankrijk. Reeds in 1332 werd de strijd hervat, doordat Edward III het opnam voor Edward Baliol tegen de zwakke David II Bruce. In de slag bij Dupplin Moor (1332) moest deze het onderspit delven, maar toen Edward III al zijn krachten wijden moest aan de oorlog in Frankrijk, kon David terugkeren en met Franse hulp de oude toestand herstellen. Hij werd echter in 1346 verslagen en naar Engeland gevoerd om eerst in 1357 terug te keren, tegen betaling van een hoog losgeld en erkenning van de leenhoogheid van de Engelse koning. David breidde nu de oude raad van lords en geestelijken uit met een aantal afgevaardigden van de koninklijke steden, waarmee het Schotse parlement ontstaan was.
Zowel David als diens beide opvolgers, de eerste Stuarts (Robert II en Robert III, 1378-1406), waren zwakke vorsten en het land werd geteisterd door veel strijd. Jacobus I (1406-1437) was tot 1424 in Engelse gevangenschap, maar na zijn bevrijding heeft hij getracht het koninklijk gezag te herstellen. Hij was de stichter van de eerste Schotse Universiteit (St. Andrews) en hij nam ook de lage adel in het Parlement op, dat voortaan in het algemeen een gewillig instrument was in ’s konings handen, vooral omdat het zijn eigenlijke macht overdroeg aan de „lords of the articles”, een raad, die practisch benoemd werd door de vorst. Onder zijn opvolgers Jacobus II en Jacobus III heerste een verwoede strijd van de adellijke families onderling en met de koning. Jacobus IV (1488-1513) wilde Schotland laten meedoen aan de grote Europese politiek.
Hij verbond zich nauw met Frankrijk, maar beproefde goede vrienden met Engeland te blijven door zijn huwelijk met Margaretha Tudor, dochter van Hendrik VII. Hendrik VIII echter kwam weer in oorlog met Schotland. Bij Flodden werd Jacobus verslagen en gedood (1513). Zijn zoon Jacobus V (1513-1542) volgde hem op. In 1528 onttrok Jacobus zich aan het regentschap van zijn moeder. Hij sloot een nauw verbond met Frankrijk (hij huwde in 1537 met Maria de Guise) en kwam dus in oorlog met Hendrik VIII, waarin hij weinig krachtig kon optreden ten gevolge van binnenlandse tegenstellingen. Jacobus werd in 1542 bij Solway verslagen en stierf kort daarna, de pas 14 dagen oude Maria Stuart achterlatend.
De regentes, Maria de Guise, sloot zich nog nauwer bij Frankrijk aan. De sterke Franse invloed wekte de ontevredenheid van velen in Schotland en deze ontevredenheid werd versterkt door het veldwinnend Protestantisme en de tegenstelling tussen adel en clerus. In 1551 werd vrede met Engeland gesloten, maar de innerlijke strijd duurde voort en in 1557 kwam het eerste Covenant (verbond) der Protestantse edelen tot stand. Toen Maria Stuart huwde met de dauphin werd de oppositie tot opstand, die zelfs tot een beeldenstorm leidde (1559). De Protestanten ontvingen steun van Elizabeth. Maria de Guise werd afgezet en stierf in 1560; kort daarna keerde haar dochter Maria Stuart als weduwe naar Schotland terug (1561).
Zij kon tegen het heersende Protestantisme niets doen, zelfs geen tolerantie voor de Katholieken aan haar eigen hof verkrijgen (zie Knox, John). Dit en haar persoonlijk leven (zie Maria Stuart) leidden tot een opstand en Maria’s vlucht (1567), waarna haar zeer jonge zoon, Jacobus VI (1567-1625), als koning erkend werd onder regentschap van niet zeer bekwame, Protestants-gezinde lords.
Het Parlement sanctionneerde de reorganisatie der Kerk in Schotland, volgens de beginselen van het Presbyterianisme van John Knox en uitgevoerd door Andrew Melville. Maar Jacobus VI, nauwelijks 15 jaar oud aan de regering gekomen, verborg zijn sympathie voor de Katholiek-gezinden niet en kwam daardoor tegenover de strenge Calvinisten te staan. In dit conflict zocht hij toenadering tot Elizabeth, met wie hij ook daarom goede vrienden wilde blijven, omdat hij anders zijn kans op de troon van Engeland zou verspelen. Zelfs de executie van zijn moeder (1587) bracht voor hem hierin geen verandering. Van 1584-1596 voerde hij een felle strijd met de Kerk, waarin hij de bisschoppen wilde herstellen. Het bisschoppelijke bestuur werd ten slotte morrend aanvaard.
c. Schotland in personele unie met Engeland (1603-1707).
Toen Jacobus in 1603 koning van Engeland werd, stond hij veel sterker tegenover de oppositie, geleid door Andrew Melville: de Kerk werd naar Anglicaans model georganiseerd. Zijn zoon Karel I zette deze politiek voort, vooral na zijn kroning in Schotland (1633). Toen ten slotte ook het gebedenboek van Knox vervangen moest worden door dat van Laud, steeg de woede ten top: een opstand brak in Edinburg uit tegen deze „papisterij” (1637).
De adel, boos om de inkomsten en macht der bisschoppen, stelde zich aan het hoofd van de beweging, velen, geïrriteerd door de hoge belastingen, deden met hen mee en het verbond of Covenant werd door duizenden getekend. Onverzettelijk eiste men het ontslag der bisschoppen en aanvaardde de strijd met Karel (Eerste bisschopsoorlog), wat voor deze aanleiding werd in Engeland het Parlement bijeen te roepen. In 1641 gaf de koning toe; het bisschoppelijke bestuur werd afgeschaft en de Schotse aanvoerders, Argyll en Lesley kregen hoge titels. Men meende echter meer te kunnen krijgen door aansluiting bij het Engelse parlement, dat gaarne de Schotse hulp aanvaardde en zelfs bereid was het Covenant te tekenen. Lesley had een belangrijk aandeel in de slag bij Marstonmoor en in 1646 gaf Karel I zich over aan de Schotse legers bij Newark, maar toen hij weigerde het Covenant te aanvaarden, werd hij aan het Engelse parlement uitgeleverd.
Naarmate in Engeland de Independenten wonnen, waren de Schotse Presbyterianen meer geneigd hun heil bij de koning te zoeken, maar dit leidde slechts tot een nieuwe oorlog in Engeland, waarin de Schotten bij Preston werden verslagen (1648). De haat tegen de Engelsen en de Presbyteriaanse tegenstand tegen Cromwell’s Independentisme brachten de Schotten nogmaals tot onderhandelen, nu met de zoon van de onthoofde koning. Karel (II) aanvaardde het Presbyterianisme en landde in 1650 in Schotland, maar werd door Cromwell bij Dumbar en Worcester verslagen en vluchtte: Schotland werd bij Engeland ingelijfd en kwam onder militaire bezetting (generaal Monk). Het bestuur werd verbeterd, maar de belastingen waren hoog en Schotland profiteerde in zijn handel weinig van de unie. De Restauratie in 1660 bracht wel het herstel der Presbyteriaanse Kerk, maar ook van de bisschoppen en spoedig ging Karel II zo fel in tegen elke vijand der bisschoppen, dat reeds in 1666 een opstand uitbrak, die onderdrukt werd.
In 1679 gaf de vermoording van aartsbisschop Sharpe door een Presbyteriaan aanleiding tot een nieuwe opstand, waarbij het leger bij Drumclog werd verslagen, maar daarna bij Bothwellbridge een overwinning behaalde. In 1680 werd de hertog van York gouverneur en zijn regering (tot 1682) staat bekend als „Killing-time”. Vervolgens werd ook hier de „eed van suprematie” aan de koning als hoofd van de Kerk geëist en alle Presbyterianen werden vervolgd. Het gevolg was, dat Willem III en Maria weinig tegenstand hadden te overwinnen om in Schotland in 1689 als koningen te worden erkend. Dit betekende voor Schotland de volledige overwinning der Presbyterianen en de verlening van alle rechten van het Engelse parlement aan het Schotse, dat daardoor sterk in betekenis toenam. Maar al wat anti-Engels was of Katholiek-gezind of nationaal Schots, was voortaan bereid zich bij de Jacobieten aan te sluiten, die dan ook hier hun voornaamste aanslagen hebben gepleegd: in 1725 en 1745 (zie Jacobus (III). Willem III zelf vond alleen tegenstand in de Hooglanden (zie Glencoe).
De grotere macht van het Parlement aan beide zijden van de Tweed maakte het nog moeilijker dan vóór 1689 om beide delen van Groot-Brittannië gelijke politiek te doen volgen en vele malen werd dan ook over een nadere unie gesproken, reeds onder Willem III. Onder koningin Anna (1702-1714) werd het de wens van de Schotten, die hoopten ook van de handelsbloei van Engeland te profiteren, een reden, waarom de Engelse Whigs er tegen waren. In 1707 kwam de volkomen vereniging van Engeland en Schotland tot stand: 10 Jan. aanvaardde het Schotse parlement het voorstel, nadat het de zekerheid had gekregen, dat de Schotse Presbyteriaanse Kerk al haar rechten zou behouden. 45 vertegenwoordigers van Schotland werden in het Parlement van Westminster toegelaten, welk aantal in 1832 gebracht werd op 53 (zie Groot-Brittannië, geschiedenis).
Lit.: P. Hume Brown, History of Scotland (3 dln, 2de dr., 1911); A. Lang, Hist. of S. (4 dln, 1900-1907); C. S. Terry, A Hist. of S. (1920); R. L.
Mackie, A Short Hist. of S. (1930); H. M. Chadwick, Early S. (1949); I. F. Grant, The Econ. Hist. of S. (1934); A.
R. Mac Ewen, A Hist. of the Church in S. (2 dln, 1913-1918); M. C. Dowden, The Mediaeval Church in S. (1910); J. Herklessen R. K.
Nannay, The Archbishops of St. Andrews (5 dln, 1907-1915); D. Nay Fleming, The Reformation in S. (1910); J. Mackinnon, Constitutional Hist. of S. (1912); R. S. Raid, The Parliaments of S. (1924); The Scots Peerage (9 dln, 1904-1914).
Taal en letterkunde.
A. Algemeen.
Schotland heeft feitelijk drie talen: het steeds meer terugwijkende Keltisch of Schots-Gaelisch van het N.W. en de Hooglanden; het Broad Scots van de Laaglanden; en het Engels, dat de taal is van alle stedelingen en elke ontwikkelde Schot, zij het dan met een preciezer uitspraak dan men meestal in Engeland hoort. De Schotten rekenen ook de zuiver-Engels-schrijvenden onder hen, zoals Stevenson, James Thomson, Barrie, Davidson, Cunninghame Graham, tot hun letterkunde, en natuurlijk Walter Scott en Carlisle; maar in engere zin verstaat men onder Schotse letterkunde die schrijvers, die zich uitsluitend of hoofdzakelijk bedienen van de taal der Laaglanden. Dit is een Germaanse taal, in wezen noordelijk Engels met een sterke Noorse en ook Vlaamse inslag.
De reeks van deze, zich vnl. in verzen uitdrukkende, schrijvers wordt geopend door John Barbour (1316-’95); de 15de eeuw kan bogen op voortreffelijke dichters als koning Jacobus I (The Kingis Quair = The King’s Book), Robert Henryson (Robin and Makyn), William Dunbar en een goed vertaler als Gavin Douglas. Deze groep staat sterk onder invloed van Chaucer; in het algemeen is oorspronkelijkheid nooit een kenmerkende eigenschap van de Schotse dichters geweest; een uitzondering is, wat schittering van dictie betreft, Dunbar. De andere uitzondering is Rob. Burns. De Hervorming leverde de letterkundige uiting van Schotland over aan het Engels, dank zij de geschriften van John Knox, koning Jacobus I van Engeland (de zesde van Schotland) en vooral de Engelse Bijbelvertaling. Maar de wilde en ruwe, griezelige en vaak bloeddorstige, maar zeer levenskrachtige Schotse Ballade (Lord Randal, Edward, The Twa Corbies, Bonnie George Campbell enz.) handhaafde zich.
Veel van dit ouds werd in de 18de eeuw bewaard en, zij het min of meer persoonlijk omgewerkt, aan de vergetelheid ontrukt door Allan Ramsay . Na Burns wordt er nog eenvoudige, doch zuivere lyriek geschreven in het Schots der laaglanden (Hogg, Lady Nairne); daarnaast leeft het genre der balladen, ook bij dichters wier voornaamste werk in het Engels werd geschreven (George Macdonald, Buchanan). Een modern Schots dichter is William Soutar (Poems in Scots, 1935).
B. Schots-Gaelisch
Dit is de Keltische taal, die zich in het N. van Groot-Brittannië ontwikkeld heeft uit het Goidelisch, dat daar gebracht is door de Ieren (Scoten), die er van 360 n. Chr. af invallen deden en aan het einde van de 5de eeuw een staat stichtten, waarin de Piktische bevolking ten slotte opging. Deze taal wordt thans nog gesproken in de Hooglanden en op de Hebriden; in het N.O. (Caithness) en op de Orkaden is zij door het Skandinavisch en vervolgens door het Engels verdrongen. De geregelde bijbellectuur en het gebruik bij de Presbyteriaanse eredienst heeft haar lang in stand gehouden, maar thans gebruikt vooral de jongere generatie haar overal veel minder.
Men onderscheidt noordelijke en zuidelijke dialecten, de eerste op vroeger Piktisch gebied, de laatste vooral in het oude rijk Dál Ríada en nog naderend tot het Ierse dialect van Ulster. Van de Gaelische mutaties der beginmedeklinkers is de nasalering (eclipsering) in het Schots veelal opgegeven: men hoort deze nog in sommige dialecten, maar zij wordt in het schrift niet aangeduid. Opmerkelijk is de stemloze uitspraak van oorspronkelijk b, d, g voor e en i, en de verscherpte van k na a, o, u (mac klinkt in het Schots: machk). De flectie is nog meer vereenvoudigd dan in het moderne Iers: zo breidt -an zich als meervoudsuitgang uit over andere oude declinatieklassen, vooral in het vrouwelijk, en is de synthetische vervoeging met weinige uitzonderingen verdwenen.
De oudste overgeleverde teksten zijn, afgezien van enkele ogham-inschriften, een paar regels uit de 9de eeuw en enkele oorkonden uit de 11de-12de eeuw in een handschrift te Cambridge, het Boek van Deir. In die tijd en nog later week de taal nog nauwelijks van het Iers af. Het volgende monument is het zgn. Boek van de Deken van Lismore, James Mc Gregor, een verzamelhandschrift van grotendeels Ierse lyriek en balladen, doch in een ontraditionele, fonetische spelling en reeds in Latijns schrift, dat sedert in gebruik gebleven is. Het oudste gedrukte boek is een vertaling door Bisschop Carsewell van Knox’ Prayer Book (Edinburgh 1567); ook dit is nog in literair Iers. Een zelfstandige Schotse letterkunde begint eerst in de 17de eeuw, als de banden met Ierland losser worden. Godsdienstig proza en poëzie overwegen daarin verreweg. Daarnaast vindt men verscheidene clann-barden, o.a. in de 17de eeuw Mary Macleod (1588? - 1693?) en John Macdonald gest. 1709).
Tot de beste dichters van de 18de eeuw rekent men Alexander Macdonald (Alasdair mac Mhaighstir Alasdair, ca 1700-ca 1770, Jacobietische en minnepoëzie), Iain MacCodrum (1710-1796, satiren), Robert Mackay (Rob Donn, 1714-1778, elegieën, minnepoëzie en satiren), Dughall Buchanan (1716-1768, de grootste hymnendichter), de jachtopziener Duncan Ban MacIntyre (Donnchadh Bàn mac an t-Saoir, 1724-1812, Jacobietische, minne- en natuurpoëzie), William Ross (1762-1790, minnepoëzie), uit latere tijd Neil Macleod, Mary MacPherson, Malcolm MacFarlane.
Schotland bezit bovendien een schat van echte Finn- en Ossianballaden (beste collectie Leabhar na Feinne, e.d. J. F. Campbell of Islay, Londen 1872) en sprookjes (een beroemde verzameling, eveneens door J. F. Campbell: Popular tales of the West Highlands (4 dln, Londen 1860-1862; 2de druk, 1890-1893).
Lit.: Neil M’Alpine, A Pronouncing Gaelic dictionary (1832; talloze herdrukken); A. Macbain, An Etymological Dictionary of the Gaelic Language (Inverness 1896; 2de druk, Stirling 1911); M. MacLennan, A Pronouncing and Etymological Dictionary of the Gaelic Language (Edinburgh 1925); G. Calder, A Gaelic Grammar (Glasgow 1923); A. Cameron, Reliquiae Celticae (oude teksten, uitgegeven door A. Macbain en John Kennedy, 2 dln, Inverness 1892-1894); The Dean of Lismore’s Book (uitgegeven door Th.
MacLaughlan, Edinburg 1862, en (aanvulling) door E. C. Quiggin en J. Fraser (Cambridge 1937); J. Reid, Bibliotheca Scoto-Celtica (Glasgow 1832); M. Maclean, The Literature of the Highlands (Londen enz. 1904); L.
Chr. Stern, Die schottisch-gaelische Literatur, in Kultur der Gegenwart, I, xi, 1 (Berlijn en Leipzig 1909); G. Dottin, La littérature gaélique d’Ecosse (in Revue de synthèse historique, VIII, 1904).
Voornaamste tijdschriften: The Celtic Review (1904-1914); Scottish Gaelic Studies (sedert 1926). Wat er over is van Mary Macleod’s gedichten werd uitgegeven door H. Carmichael Watson (1934, Gaelic Songs of Mary Macleod met vert.); de sprookjespublicatie van Campbell werd naar nagelaten manuscripten in Edinburgh voortgezet door John G. McKay: More West Highland Tales (Edinburgh 1940).
Schotse kerk,
de naam van de staatskerk in Schotland. Hier voltrok de Reformatie zich in streng-Calvinistische geest, onder leiding van John Knox, gesteund door het „Covenant” van de Schotse adel tegen koningin Mary. Het parlement vaardigde in 1560 een belijdenis (Confessio Scotica) en een kerkorde (Book of discipline) uit, enkele jaren later gevolgd door een liturgie (Book of Common Order). De Kerk werd presbyteriaal georganiseerd: in iedere parochie is een kerkeraad (kirk-session), een stad of rayon staat onder leiding van een presbytery, er zijn provinciale synoden en eenmaal per jaar vergadert de algemene synode (General Assembly) te Edinburgh, samengesteld uit vertegenwoordigers der presbyteries en in tegenwoordigheid van een koninklijke commissaris.
Na Knox’ dood wisten de Stuarts, Jacobus I en Karel II, het episcopaat weer aan de Kerk op te leggen, hetgeen in 1638 tot een revolutie leidde (National Covenant). In 1643 werd dit verzet bekroond door een „Solemn League and Covenant”, waarbij ook het Engelse parlement, dat toen door de puriteinen werd beheerst, zich aansloot. De Synode van Westminster vaardigde in 1646 de Calvinistische Westminster Confession uit. In de 2de helft der 17de eeuw hadden evenwel weer bloedige vervolgingen van de presbyteriaanse Covenanters plaats, waaraan pas de komst van Willem III een einde maakte (1688), die de Church of Scotland als staatskerk (established church) erkende.
Het strenge Schotse puritanisme deed in de 17de eeuw ook in Nederland zijn invloed gelden (Teellinck). Verzet tegen de „Patronage Act”, waarbij men opkwam voor het recht der gemeente tot beroeping van een predikant, gaf aanleiding tot de „Secessions” van 1733 (E. Erskine) en 1755 (Th. Gillespie), welke in 1847 verenigd werden tot de United Presbyterian Church. Tegen de geestelijke vervlakking (moderatism) in de 18de eeuw verhief zich een opwekkingsbeweging (evangelicals), welke een rol speelde in de „Disruption” van 1843, onder leiding van Th. Chalmers, waarbij weer het benoemingsrecht der gemeenten in het geding was.
De Free Church of Scotland scheidde zich af en ontplooide een krachtig geestelijk, kerkelijk en sociaal leven. In 1900 verenigde de United Presbyterian Church zich met de laatste tot de United Free Church of Scotland en in 1929 bleek het mogelijk, dat deze vrije Kerk op haar beurt met de oorspronkelijke Church of Scotland herenigd werd. Slechts kleine minderheden bleven als vrije kerken een afzonderlijk bestaan voeren.
De Church of Scotland neemt in dit land een overeenkomstige plaats in als de Anglicaanse Kerk in Engeland. Wanneer de Koning in Schotland vertoeft is hij lid van de Schotse Kerk. De Kerk telt 1,2 millioen communicanten en 2900 gemeenten, op een bevolking van 4,8 millioen. Het strenge Calvinisme wordt nog in de Hooglanden gevonden, maar elders doen ook nieuwere geestelijke stromingen en ontkerkelijking haar invloed gelden. Belangrijke arbeid op het gebied van in- en uitwendige zending gaat van de Kerk uit. De predikanten worden opgeleid aan de universiteiten van Edinburgh, Glasgow, St. Andrews en Aberdeen.
Behalve de Presbyteriaanse kerken bestaan in Schotland nog de Episcopaalse (55.000 communicanten), de Congregationalistische, de Methodistische en de Baptisten-kerken. De R.K. Kerk telt er 490.000 communicanten.
DR W. F. DANKBAAR
Lit.: J. Knox, History of the Reformation (ed. 1846); J. Cunningham, Church Hist. of Scotl. (1882); A. K. MacEwen, Hist. of the Church in Scotl. (1913-’18); The Church of Scotland, Yearbook.