Eng.: Great Britain, Lat. Bri(t)tannia, vormt van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, het hoofdeiland (bestaande uit Engeland*, Wales* en Schotland*), groot 229 042 km2 met (31 Dec. 1948) 49 848 000 inw. Het Verenigd Koninkrijk omvat behalve het hoofdeiland het N.O. deel van het eiland Ierland en met uitzondering van het buiten het gewone staatsverband staande eiland Man en de Kanaaleilanden (of Normandische eilanden) nog o.m. de Orkney- en de Shetlandseilanden in het N., de Hebriden in het N.W., Anglesey in de Ierse Zee en Wight aan de zuidkust van Engeland.
Het gehele eilandenrijk omvat een opp. van ca 314 400 km2 met (31 Dec. 1948) 50 213 000 inw. (o.w. 1 365 000 in N. Ierland) en vormt een onderdeel van het Britse* Rijk.Geografische ligging.
Het hoofdeiland strekt zich uit van 58° 41' tot 49o 56' N.Br. en is van het Europese vasteland gescheiden door de Noordzee en het Kanaal (smalste plaats 32 km). In het W. wordt het begrensd door de Ierse Zee, het George- en het Noorderkanaal. Door zijn ligging voor de N.W.-kust van Europa, en sedert de ontdekking der Nieuwe Wereld een belangrijke bemiddelaar van de handel tussen Amerika en Europa, kon het zich sedert de tijden van koningin Elizabeth tot de eerste handelsmogendheid van Europa ontwikkelen. Dit was mede een gevolg van de grote bochten en baaien, die een rijkdom van natuurlijke havens vormen, en door de brede en diepe riviermonden, die het (zelfs bij kleine rivieren) mogelijk maken voor grote zeeschepen om tot diep in het land te komen.
Kusten.
In Groot-Brittannië ligt geen punt verder dan 120 km van de zee verwijderd. Door de diep in het land dringende baaien en bochten zijn de Britse kusten, vooral die in het W., sterk geleed, in het bijzonder de westkust van Schotland (Solway Firth, Firth of Clyde, Firth of Lorne, alsmede aan de oostkust Dornoch Firth, Moray Firth, Firth of Forth). Het ontstaan der aldaar zeer talrijke, meestal vertakte en door vooruitspringende rotsen, eilanden en klippen vergezelde kleinere bochten aan Schotlands westkust, (aldaar het type der Noorse fjorden vertonende) staat in verband met afscheiding van het vasteland, de meeste zijn niets anders dan het onderste deel der dalen van de berglandschappen, waarin de zee binnengedrongen is bij de positieve niveau-verandering. Hun verdere modelering hebben zij te danken aan de zeer sterke branding en de getijden. Ook het kanaal van Bristol en de monden van de Dee en de Mersey zijn verdronken rivierdalen. Overeenkomstig het vlakke karakter van het achterland is de oostkust eentonig gevormd. Vlakke kusten, soms met duinen en waddenvorming, hebben de overhand, maar ook hier wordt de kustlijn onderbroken door verdronken rivierlaagten zoals de Humbermond en de mond van de Ouse en Welland (Washbay), van de Orwell en Stour (bij Harwich), van de Ghelmer bij Maldon.
Wateren
Engeland heeft vele rivieren en beken, die naar alle richtingen lopen. De rivieren zijn echter klein; zelfs de grootste, de Theems, is slechts 336 km lang (waarvan 280 km bevaarbaar). Er zijn 55 bevaarbare rivieren, waarvan de voornaamste zijn: de Theems, de (oostelijke) Ouse, de Trent (274 km, waarvan 188 km bevaarbaar), de Humber, Tees, Wear en Tyne in het O., de Avon in het Z., de Severn (338 km, waarvan 280 km bevaarbaar), Dee en Mersey in het W. De meeste onderscheiden zich door een diep bed, waterrijkdom, weinig verval, een rustige loop, aanzienlijke bevaarbaarheid en mondingen, waarin de uitschuring door de getijden verzandingen belet; zelfs hebben deze getijden de monding van vele rivieren in diep indringende zeeboezems veranderd. De voornaamste kanalen, die merendeels een geringe capaciteit bezitten en bijna alle door particulieren werden aangelegd, zijn het Grand-Trunk- of Trent-and-Mersey-kanaal (149 km) met het Oxfordkanaal, het Grand-Junction (144 km) met het Grand-Union (dat thans voor grote motorvrachtschepen wordt gemoderniseerd), het Leeds- and-Liverpool-, het Bridgewaterkanaal, de verbinding van de Theems met de Severn, het Manchester-Ship Ganal (voor zeeschepen, 57 km), het Chester-Ellesmere-kanaal enz.
Talrijk zijn de meren, die niet groot zijn, maar bekend om hun schone ligging. In de Cumbrische Bergen ligt het veel bezochte „Lake-district”* met Derwent-Water, Windermere, Ullswater enz., in Wales het Balameer.
De vloed is aan de westkust het hoogst; in de Solway-Firth en aan de Severnmond is hij zeer onstuimig en bereikt een snelheid van 16 km in het uur en een hoogte van 13-14 m. Aan de Theemsmonding is hij gewoonlijk nauwelijks 5 m hoog, noordelijker aan de oostkust iets hoger.
In Schotland ontspringen bijna alle rivieren op het gebergte, hebben een veel snellere loop dan in Engeland en zijn minder voor de scheepvaart geschikt. De voornaamste zijn in het O. de Tweed, de 113 km bevaarbare Forth, de Tay, de Dee, de Don, de Spey en de Findhorn; in het W. is alleen de Glyde van belang.
De talrijke meren (lochs) zijn deels zoetwatermeren (in glaciale trogdalen, aan de benedenzijde door eindmorenen afgesloten), deels diep het land binnendringende zeearmen, bijna alle gekenmerkt door buitengewone rijkdom aan vis. De belangrijkste zoetwatermeren zijn het Loch Lomond met meer dan 30 eilanden, het Awe en het Loch Ness, verder het Loch Shin, Loch Maree, Loch Tay, Arkaig, Shiel, Lochy, Laggan en Morar. Het enige belangrijke meer in het laagland is het historisch bekende Loch Leven in Kinross. Het Loch Ness, Oich en Lochy zijn door het Caledonische Kanaal verbonden.
Bodemgesteldheid
Naar de bodemgesteldheid is Groot-Brittannië te onderscheiden in een N.W. helft, bestaande uit een uit oudere gesteenten bestaand bergland en een Z.O. helft, welke min of meer het karakter van een vlakte draagt, en waarin jongere gesteentevormingen overheersen. De bergachtige N.W. helft bestaat uit een drietal gebergtesystemen, gevormd in de drie grote plooiingsperioden in de geschiedenis van de aardkorst. Terwijl de Huronische gebergten in hoofdzaak tot de Hebriden en het uiterste N.W. van Schotland beperkt zijn, vormen de Galedonische gebergten het grootste deel van Schotland, dat in 3 grote natuurlijke landschappen kan worden verdeeld, nl. de noordelijke hooglanden, die uit ten dele gemetamorfoseerde silurische en praecambrische gesteenten bestaan, en waar doorheen intrusies van graniet, syewiet en porfier zich een weg hebben gebaand, en door technische storingen zijn verbroken. De brede kloof van de Glen More scheidt de N.W. hooglanden (een kaal gebied met als hoogste toppen Ben Wyvis 1043 m, Scourna Lapick 1151 m, Ben Dearg 1081 m) van het centrale hoogland of de Grampians (een gebied met afgeronde toppen, Ben Nevis 1343 m en Mac Dhui 1309 m, en diep ingesneden dalen, en meest met venen en heiden bedekt), terwijl de brede en vruchtbare slenk van de Schotse laaglanden, de noordelijke hooglanden scheidt van de zuidelijke hooglanden, die eveneens uit silurische en devoonse gesteenten bestaan. In de Schotse laaglanden, zijn deze o.m. bedekt door carboonafzettingen, die steenkoolhoudende lagen bevatten. In het N. (Caithness) wordt dit hoogland aan de zeezijde begrensd door een smal kustplateau, dat aan de oostzijde van Schotland in breedte toeneemt, en daar uit dezelfde gesteenten als het bergland bestaat.
Behalve noordelijk van Aberdeen en langs de Firth of Forth is deze vlakte vooral ook ontwikkeld langs de Firth of Tay, terwijl ook de Tay zelf door een vlak gebied, Strathmore, aan de voet der Grampians, stroomt. Zowel de noordelijke als de zuidelijke hooglanden vormen een versneden tafelland, met enkele hogere alleenstaande toppen, met dit verschil, dat de zuidelijke hooglanden (Broad Law 835 m, Merrick 843 m, Hartfell 804 m) lager zijn. In het eigenlijke Engeland en Wales zijn de Galedonische gebergten vertegenwoordigd door het massief van Cumberland (met de Seafell, 984 m), dat echter grotendeels al spoedig door de erosie werd afgebroken, met afzettingen van het carboon werd bedekt, en in het tertiair door een laccolith in de ondergrond werd opgebold. Voorts behoren tot de caledonische vormingen de berglanden van Noorden Midden-Wales (met de Snowdon 1094 m).
Het derde in Groot-Brittannië voorkomende bergland is dat van de Hercynische plooiingsgebergten; aangezien bij de vorming van deze gebergten ook de steenkoolhoudende lagen uit het carboon werden medegeplooid, omvatten deze gebergten ook de Britse steenkolenvelden, die men echter als gevolg van het feit, dat de erosie de steenkool uit de hoogste delen heeft verwijderd, slechts langs de flanken van het gebergte aan treft. Tot deze Hercynische gebergten behoren in de eerste plaats het Penninisch gebergte met aan de oostzijde de kolenvelden van Northumberland, Durham en West-Riding, aan de westzijde die van Lancashire, terwijl ook de uitlopers van het Penninisch gebergte, zoals in Zuid-Staffordshire, Warwick- en Leicestershire van steenkolenvelden vergezeld zijn. Van het Z. (Weaverstick 351 m) strekt zich over ca 250 km naar het N. uit en bereikt de grootste hoogte in de Grossfell (893 m). In het algemeen bezit het afgeronde vormen en heeft het een steile oostelijke en een geleidelijke westelijke helling. Het zuidelijk deel, het Peakgebergte is vooral een mijn- en weidegebied, het noordelijke deel is meest met heiden en veen bedekt. De Stainmore Pass en de Aire Gab (the Graven) maken een verbinding tussen Lancashire en West-Riding gemakkelijk.
Nog verder noordwaarts zet het Penninisch gebergte zich voort in de Cheviot Hills (867 m), die de grens tussen Engeland en Schotland vormen. Verder behoren tot deze Hercynische gebergten het bergland van Zuid-Wales (met het kolenbekken van die naam), het bergland van Cornwallis (met enkele intrusies van andere gesteenten) zoals het Dartmoor (Yestor 625 m) en de Cornish Heights (Brown Willy 415 m), dat zich tot in de ondergrond van Z.O.-Engeland (Kent) en aan de overzijde van het Kanaal vervolgen laat. De kleine steenkolenbekkens van Somerset e.o. aangepast aan de uit Hercynische gesteenten bestaande Mendip Hills, staan met deze Hercynische gebergten in nauw verband.
Ook het Z.W. vlakke deel van Groot-Brittannië valt in een aantal kleinere gebieden uiteen. Als zodanig laat zich in de eerste plaats onderscheiden de vlakte van de Midlands (vlakte van Lancashire, Cheshire, Leicester, Vale of York) die in een V-vorm het Z. deel der Penninische gebergten omsluit, en in de ondergrond uit triasafzettingen bestaat, waaronder de rode Kenper-mergels zeer vruchtbaar zijn. In het Z. behoort de vlakte van Somerset tot deze vlakte van de Midlands. Oostelijk van de vlakte van de Midlands ligt een cuestalandschap, bestaande uit een afwisseling van concentrische heuvelreeksen, in feite uit harde gesteenten bestaande cuestaranden, en brede vlakke, meest met klei gevulde dalen (vales), die de uitgeruimde, zachte gesteentelagen representeren. In Z.O.-Engeland komen enkele van deze series van cuesta-landschappen voor: 1. de heuvelreeks Cleveland Hills - Lincoln Edge - Cotswold Hills (346 m) die uit harde Jura-kalk bestaat; 2. de laagten-zone van de Vale of Pickering, Lincoln Vale, de Fenlands, Vale of Aylesbury, Vale of the White Horse, welke door de ondoorlaatbaarheid van de klei een vochtig gebied vormt; 3. de krijtcuesta van de Yorkshire Moors (454 m), Lincoln Wolds, Chiltern Hills (275 m) East Anglian Heights, Rambourne en Marborough Downs (295 m) die zich in het N. van Wiltshire tot een breed plateau (vlakte van Salisbury) verbreedt.
Ook het uiterste Z. en Z.O. van Engeland vormen cuesta-landschappen, die door de opwelving van de ondergrond in het tertiair zijn ontstaan. De North Downs die in het W. met de vlakte van Salisbury in verbinding staan, en de South-Downs vormen de uit kalk bestaande cuesta steilranden, terwijl daartussen een bekkenvormig gebied (the Weald) gelegen is, dat uit twee vales en een zandige, centrale kern (Ashdown Forest) bestaat.
Evenals het gebergte zijn in het pleistoceen grote delen van de vlakte (ong. tot de Theems) met landijs bedekt geweest, waarvan de afzetting van keileem (boulderclay) het gevolg was; zij ontbreekt op de cuesta-steilranden, die door hun grotere hoogte ijsvrij zijn gebleven.
Geologie.
De ondergrond van Groot-Brittannië vertoont geologisch de grootste afwisseling, daar bijna alle formaties er vertegenwoordigd zijn. Steil opgerichte praecambrische lagen (glimmerlei, kwartsiet, leemklei, enz.) vormen samen met oude dieptegesteenten (graniet, dioriet, gabbro enz.) en met dikke lagen van eveneens opgerichte, gedeeltelijk sterk geplooide en verplaatste palaeozoïsche vormingen de ondergrond van Wales, Cornwall en westelijk Devonshire. Cambrische lagen (zandsteen en leien), welker totale dikte op 3000 m wordt geschat, komen vooral in Wales voor, silurische lagen, wel 9000 m dik, nemen een groot gedeelte van oostelijk Wales in. De devonische formatie treedt hier in twee scherp gescheiden facies op, nl. als leiachtig-zandig-kalkachtige gesteenten, die op enkele plaatsen (Devonshire, Somerset en Cornwall) aanwezig zijn, en dikke lagen grauwacke, lei- en kalksteen met ingesloten eruptieve gesteenten, die in Dartmoor, ten N. van Plymouth, optreden en als een 300 m dikke reeks lagen, uit rode en bruinachtige zandsteen en conglomeraten bestaande (Old Red-Facies), die aan de bonte zandsteen van het vasteland herinnert en in Zuid-Wales, Herefordshire, Schotland en op de Orkaden ver verbreid is. Zeer grote verbreiding bezit de steenkoolformatie. De onderste étage treedt meestal op als kolenkalk, (slechts in Devonshire als „culm”); de bovenste étage begint met de als millstonegrit bekende zandsteen en bevat in de daarboven liggende afdeling, de „Coal-Measures”, een buitengewoon grote rijkdom aan voortreffelijke steenkool.
Bovendien wordt in samenhang met de steenkool dikwijls ijzererts aangetroffen, de zgn. clayband- en blackband-formaties, die voor de eerste ontwikkeling van de hoogovenindustrie van grote betekenis zijn geweest (o.a. Staffordshire, Z.-Wales). Perm en trias (new red sandstone) zijn minder verbreid, schelpenkalk ontbreekt, lias vormt met dogger en malm een brede gordel, die dwars door het land van de kust van Dorsetshire tot die van Yorkshire reikt. Krijt vindt men vooral in het Z. des lands, tertiaire lagen zijn in het bekken van Londen sterk ontwikkeld, hoewel ook elders. Zowel aan de o.- als aan de westkust treden typische glaciale vormingen, somtijds met grote erratische keien op. Het Baltische landijs reikt tot in Z.O.-Engeland (Norfolk).
Ook worden daar de sporen van een pleistocene Rijnloop aangetroffen. Sporen van holenbewoners vindt men op tal van plaatsen, zoals in N.-Wales, in Devonshire en Yorkshire. De afscheiding van de eilandgroep van het vasteland dateert uit de jongste geologische voortijd. Het zuidelijk gedeelte der Noordzee en een groot deel van het Kanaal en de Ierse Zee zijn slechts 100 m diep.
In Schotland is de laagvlakte grotendeels uit productieve steenkoollagen, doorbroken door porfier, bazalt en andere massale gesteenten, opgebouwd, in het N. en Z. ingesloten door devonische lagen. In het Zuidschotse bergland hebben silurische, devonische en permische gesteenten de overhand. De hooglanden bestaan vnl. uit, met intrusies van graniet, porfier e.a. stollingsgesteenten, silurische en praecambrische gesteenten. Aan de oostkust vindt men devonische gesteenten met vele fossielen, aan de westkust treft men siluur en daaronder cambrische en praecambrische zandsteen en conglomeraten, alsook gneis aan. Pleistocene glaciale afzettingen zijn door geheel Schotland verbreid. De tertiaire formatie is vooral door bazalttuffen en conglomeraten vertegenwoordigd.
Delfstoffen
Nuttige mineralen vindt men in Engeland vnl. in die delen, die grotendeels uit palaeozoïsche en kristallijne gesteenten bestaan.
Steenkool: in Z.-Wales aan weerszijden van de Caermarthenbaai, veel anthraciet (ca 17 pct van de totale kolenproductie); de bekkens van Bristol van het Forest of Dean; rondom het Penninische- en Peakgebergte de velden van Staffordshire, Salop, West-Riding (te zamen ruim 30 pct), Warwickshire, Noord-Wales, Lancashire, Derbyshire en Nottingham; het O. van Kent (dit veld hangt samen met dat van N.W.-Frankrijk); de kolenbekkens, van Northumberland (Newcastle) en Durham a. d. oostkust (met te zamen ca 20 pct); Cumberland. In Schotland liggen de velden in de Lowlands (Ayrshire, Lonardshire, Fife en de Lothians met ca 14 pct).
Bruinkool: in Devonshire. Grafiet: bij Borrowdale en Bannerdale (Cumberland), op Man en in Cornwall. Aardoliebronnen: in Shropshire (Salop). Zout benevens gips: in Cheshire en Worcestershire. Daaruit zijn ook de zoutbronnen van Northwich, Middlewich, Winsford en Nantwich in Cheshire, van Droitwich en Stoke in Worcestershire, van Adderby in Shropshire en van Shirleywich in Staffordshire ontstaan, die ten dele reeds langer dan 1000 jaren ontgonnen worden. Zout komt ook voor in de omgeving van Durham.
Onder de ertsen neemt het ijzer de eerste plaats in. De ertsen, welke het eerst werden ontgonnen, waren die van de boven-kolenformatie; zij bevatten een door leem-bijmengselen verontreinigd of door steenkool zwart gemaakt, resp. als clay- en black band bekend erts. Zij vormden de basis van de Engelse hoogovenindustrie van 1750-1850 en werden gevonden in Staffordshire, Shropshire, Yorkshire, Derbyshire , Noord- en Zuid-Wales, waar het dikwijls uit dezelfde schachten als de steenkool ontgonnen wordt. Hematiet met (50-60 pct) ijzer vindt men eveneens in de nabijheid van kolenlagen, vooral in Cumberland, Derbyshire en Staffordshire. De voornaamste ijzerertsgebieden zijn thans die, waar het ijzererts door neerslag uit oplossingen is ontstaan (vgl. ijzeroer); hoewel het ijzergehalte betrekkelijk gering is (22-33 pct) zijn de lagen waarin dit erts voorkomt, door haar ligging in de vlakte slechts weinig gestoord, terwijl de deklagen (meestal klei) gemakkelijk kunnen worden verwijderd, zodat de ontginning vaak in dagbouw kan plaats vinden. De voornaamste vindplaatsen van dit erts, dat ca 90 pct van de productie levert, zijn de Northampton Sands (Northamptonshire en Lincolnshire) verder de Cleveland Hills (Lincolnsh.) en Leicestershire (Melton Mowbray) en Noord-Lincolnshire.
Een andere ijzervindplaats van mindere betekenis is Glamorgan. Spaatijzersteen komt verder voorin Wiltshire (oer voor gaszuivering), Sussex en Kent. De overige delfstoffen zijn van weinig betekenis. De voornaamste vindplaatsen van koper en tin treft men in Cornwall aan, zowel in gangen als geïmpregneerd. De gangen bevatten als nevenproduct dikwijls zinkblende, loodglans, ijzer kies enz. Mangaanertsen bevat de bodem in Carnarvonshire en Merionethshire, lood in Derby, Durham, Dumfries en Cumberland, evenals zink, dat bovendien in Flintshire gewonnen wordt. Ook phosphoriet, bouwsteen, pottenbakkers- en andere aarden enz. worden uit de bodem gehaald.
Klimaat.
Het klimaat der Britse eilanden staat geheel onder de invloed van de Atlantische Oceaan, zodat deze een zuiver zeeklimaat bezitten, gekenmerkt door een grote gelijkmatigheid van temperatuur in alle jaargetijden, zachte winters, koele zomers, grote vochtigheid, veel nevelige en bewolkte dagen, aanzienlijke neerslag en vele stormen. Verschil in klimaat treedt vooral in W.-O. richting op, onder de invloed der heersende Westenwinden. Zo lopen bijv. de Januari-isothermen niet W.-O., maar Z.-N. De Hebriden in het uiterste N.W. hebben bijna dezelfde gemiddelde temperatuur in de koudste maand als het 10° zuidelijker gelegen Brest (6 gr. en 6,3 gr.C.), terwijl daarentegen in het op gelijke breedte als de Hebriden liggende Aberdeen aan de oostzijde van Schotland de gemiddelde Januari-temperatuur slechts 2,9 gr. C. bedraagt. Tegenover de buitengewoon zachte winters der westelijke streken, waarin, zoals in de delen van Cornwallis en Devonshire, nog altijd-groene planten van het Middellandse-Zeegebied, zelfs agaven en oranjebomen kunnen gedijen, staan echter zeer koele zomers, die dikwijls het graan niet tot rijpheid doen komen.
Wijnbouw is daarom overal onmogelijk. Zelfs in het uiterste O., waar koude winters met warmere zomers afwisselen, bedraagt het temperatuurverschil nooit meer dan 15 gr. C. Greenwich heeft een gemiddelde jaartemperatuur van 9,8 gr., een Juligemiddelde van 17 gr. en een Januarigemiddelde van 3,6 gr. C. Naarmate het oceanische klimaat zuiverder optreedt vallen de laagste en de hoogste maandgemiddelden later in het jaar.
Het W. heeft tevens een grotere hoeveelheid neerslag. Mist komt zeer dikwijls voor, vnl. in de herfst en winter, speciaal Londen is om zijn fogs bekend; slechts zelden is er de hemel geheel helder. De westelijke bergstreken van het koninkrijk zijn de regenrijkste van Europa met een neerslag van 3000-4000 mm of nog hoger (Stynepas in de Cumbrische bergen 4810 mm), terwijl in het O. de neerslag veel geringer is, nl. 600-800 mm. De meeste regen valt in het W. en N.W. in de herfst en winter, in het Engelse heuvelland in de zomermaanden. Vele en hevige stormen vormen een karaktertrek van het Engelse klimaat en zijn een groot gevaar voor de scheepvaart.
Plantenkleed
Evenals N.W.-Frankrijk behoort Groot-Brittannië in hoofdzaak tot de Westbaltische provincie van de zone der gemengde Noordeuropese wouden. Vroeger is er dan ook veel bos geweest, waarvan nog ca 300 soorten van bosplanten getuigen; thans is geen 5 pct van het land meer met bos bedekt; in het N. van Ierland, dat nooit bosrijk schijnt geweest te zijn, zelfs nog slechts 1½ Pct. Een relatief weelderige indruk maakt nog het Z.O. van Engeland als gevolg van de gewoonte, veel grote bomen te laten staan. Belangwekkend is vooral, dat men in Groot-Brittannië een opeenvolging van bostypen constateert, gelijk men die ook op het vasteland kent, alleen in een veel korter bestek. De rijkste bosontwikkeling, met beuk (niet in Ierland), haagbeuk, eik, linde, iep, es en esdoorn, hulst, ook Taxus, heeft men uit de aard in het Z. In Zuid-Schotland volgt een gordel van eiken, ten N. daarvan een gebied van dennen en berken, juist als in Scandinavië, dit op een veel lagere breedte, wat wel aan het sterk Atlantische klimaat moet worden toegeschreven.
Op kalkarme gronden komen heiden voor met de bekende soorten: struikhei, brem, Genista anglica, pilosa en tinctoria, Erica Tetralix en cinerea, jeneverbes, gaspeldoorn enz., in totaal een ioo-tal soorten. En op de bergen, ongeveer boven de 600 m heeft men een goed ontwikkelde alpine vegetatie* van ca 120 soorten, waaronder bekende vertegenwoordigers van de alpine struikengordel als Dryas octopetala, Arctostaphylos alpina en uva-ursi, Azalea procumbens, de dwergwilgjes Salix herbacea en reticulata, Juniperus nana enz. naast kruiden als Gentiana verna en nivalis, Polygonum viviparum, Bartschia alpina, Thalictrum alpinum, Arabis alpina, Cerastium alpinum, Erigeron alpinus, Silene acaulis, Saxifraga-soorten enz. Het wekt geen verwondering, dat men aan de noordkust van Schotland verschillende van deze soorten reeds op zeeniveau vindt, echter wel, dat men Dryas octopetala in het Z.W. van Ierland op zo geringe hoogte aantreft en dat nog wel in de nabijheid van Zuideuropese planten als de aardbezieboom (Arbutus Unedo), Erica mediterranea en Mackayi en de Ericacee Daboecia polifolia. De verklaring schuilt in het zeer zachte zeeklimaat te dezer plaatse, waar zulk een klimaat steeds de neiging heeft, grenzen tussen opeenvolgende plantengordels, zowel in verticale als in horizontale zin, te doen vervagen. Aldus werd het Z. van Groot-Brittannië rijk aan warmtelievende soorten, zoals de zeepijn (Pinus Pinaster of maritima), Erica vagans en ciliaris, Matthiola incana en sinuata, Frankenia laevis, Polycarpon tetraphyllum en Centranthus ruber. Mirt en Laurier kunnen er buiten worden gekweekt. Voorts is er een littorale flora, die ca 100 soorten omvat, waaronder ook vele van zuidelijke oorsprong, zoals de Umbellifeer Crithmum maritimum.
Verbouwd worden in Groot-Brittannië tarwe, gerst haver, hop, groenten, echter niet in voldoende hoeveelheid voor de gehele bevolking. In de zuidelijke helft van Schotland valt de noordgrens voor ooftbomen en tarwecultuur. Endemismen heeft men in Groot-Brittannië niet, wel in verband met het feit, dat dit land pas ca 4000 jaar vóór onze jaartelling losraakte van het continent.
Dierenwereld,
z dieren, verspreiding.
Bevolking.
Volkstellingen hebben sinds 1811 elke tien jaar plaats.
Jaar Engeland en Wales Schotland Groot-Brittannië
1851 17 927 609 2 888 742 20 816 351
1901 32 527 843 4 472 103 36 999 946
1911 36 070 492 4 760 904 40 831 396
1921 37 886 699 4 882 497 42 769 196
1931 39 947 931 4 842 554 44 790 485
1948 43 676 000 1) 5 172 000 2) 48 848 000
1) van wie 21 187 000 mannen en 22 489 000 vrouwen
2) van wie 2 506 000 mannen en 2 666 000 vrouwen
De toeneming van het aantal inwoners is in de laatste 40 jaar bijna regelmatig. Aangezien de imen emigratie gering zijn, neemt de bevolking door de geboorte toe.
Groot-Brittannië vormt met België en Nederland de dichtstbevolkte landen der aarde. Nergens woont een zo groot deel der bevolking in steden (ca 80 pct) en nergens vindt men dan ook zoveel grote steden. In Dec. 1949 hadden de volgende steden een bevolking van meer dan 200 000 inw.: