naam van een Germaanse volksstam, die zich in de 5de eeuw, samen met de Saksen en Juten, in Engeland vestigde (z Angelsaksen). Vóór die tijd is zeer weinig van hen bekend.
Voor de eerste maal worden ze vermeld door Tacitus (Germania, cap. 40) als behorende tot een groep stammen uit Noord-Germanië, welke de godin Nerthus vereerden. Ook Ptolemaeus, een halve eeuw later, wijdt enkele woorden aan hen. Wat hun oudste woonplaats betreft, wijzen de meeste gegevens — o.m. de in Engeland opgetekende tradities der Angelen zelf — naar het Z. van het schiereiland Jutland, het huidige Sleeswijk en Noord-Holstein. Zo bijv. spreekt Beda over hun land van herkomst als zijnde de Angulus(hoek) (vandaar de naam Angelen), gelegen tussen de gebieden der Saksen en der Juten. In Oost-Sleeswijk nu heeft men nog heden ten dage het district Angeln (hoofdplaats Kappeln). Een ander gegeven schenkt ons tevens de naam van den enigen bekenden vorst der Angelen vóór de exodus naar Engeland, nl.
Offa (tweede helft 4de eeuw). Naar de getuigenis van het Angelsaksische gedicht Widsith is Offa in oorlog gewikkeld geweest met de Denen en Saksen, en hierbij is er o.a. sprake van een tweegevecht op een eiland in de Eider (stroom in Sleeswijk). Tenslotte hebben opgravingen in Sleeswijk, te Borgstedterfeld, Thorsbjaerg en Nydam tal van urnen, wapens, sieraden, kledingstukken en te Nydam zelfs schepen aan het daglicht gebracht, die een sterke gelijkenis vertonen met de voorwerpen, gevonden in de graven van het door de Angelen bewoonde deel van Engeland vóór de kerstening van het land.Na de uittocht naar Engeland is, naar getuigenis van Beda, hun woonplaats op het vasteland lange tijd onbewoond gebleven. Tevoren echter moet een deel van de stam naar het Zuiden zijn afgezakt. In de 6de eeuw woonde deze tak der Angelen samen met de Warnen, in de nabijheid der Thüringers (wat o.m. blijkt uit de Lex Angliorum et Werinorum hoc est Thuringorum). Ze zouden echter snel door deze laatsten worden opgeslorpt. Een kanton ten Z. van de Unstrutt, Engili- of Engleheim, bewaart nog hun naam.
DR LEON VOET
Lit.: L. Weiland, Die Angeln (1889); A. Erdmann, Ueber die Heimat und den Namen der Angeln (Uppsala 1890); H. Munro Chadwick, The origin of the English nation (Cambridge 1907); A. Plettke, Ursprung und Ausbreitung der Angeln und Sachsen (1921); R. H.
Hodgkin, History of the Anglo-Saxons, I (1940) T. Siebs, Die Friesen und die nächstverwandten Stämme (1931); E. Wadstein, Norden och Väst-Europa i Gammal Tid (1925).