Vlaams schrijver (Gent 14 Febr. 1846 - Brugge 3 Juli 1910), studeerde te Gent en werd in 1869 leraar in de Nederlandse taal aan het Athenaeum te Brugge. Hij schreef een paar cantates, sonnetten (o.m. over Brugge), vertellingen en essays.
Hij was een begaafd redenaar. In de liberale Vlaamse Beweging speelde hij een aanzienlijke rol, eerst te Gent, waar hij in 1867 tot de stichters van het weekblad Het Volksbelang behoorde, daarna te Brugge, waarvan hij de belangen met hart en ziel verdedigde, met name de herleving van haar economische bedrijvigheid in het bijzonder door de aanleg van het kanaal naar Zeebrugge (Brugge-Zeehaven voltooid in 1907). Daartoe gebruikte hij het door hem gestichte tweetalige maandschrift De Halletoren (1874-1881), dan het weekblad De Brugsche Beiaard (1881-1910). De verheerlijking van Breydel en De Coninck (monument op de Grote Markt te Brugge in 1887 ingewijd) was grotendeels aan hem te danken. Hij was een vurig voorstander van de nationale muziekbeweging, die door zijn vriend Peter Benoit werd geleid.Bibl.: Eenige mannenbeelden (Gent 1870); Het nationaal beginsel in de Vlaamsche schilderkunst (ibid. 1874); Klokke Roeland, cantate (Brugge 1877); Brugge’s ontwaking, Van Eyck’s-cantate (ibid. 1878); Grootmoeders vertelboek, in samenw. met A. Vermast (ibid. 1883); Peter Benoit, zijn leven, zijne werken, zijne beteekenis (Antwerpen 1902); Mijn Brugge, gedichten (ibid. 1912).
Lit.: L. Monteyne, De Sabbe’s (Antwerpen 1934).