was in Palestina volgens de Mozaïsche wetgeving (Lev. 25) elk zevende jaar, terwijl na zeven zulke jaren het 50ste als het Jubeljaar werd gevierd. Gedurende dit braakjaar bleven de velden onbebouwd en ieder was gerechtigd naar goedvinden datgene te verzamelen, wat de grond uit eigen beweging opleverde.
Ook de rechtspleging moest tot op zekere hoogte rusten, want schuldenaars mochten in dat jaar niet worden vervolgd. Aan Hebreeuwse slaven moest de vrijheid worden hergeven. Het was moeilijk zulk een instelling te handhaven; toch werd zij na de Babylonische ballingschap hernieuwd (Neh. 10: 31). Een motivering van het verbod van akkerbouw geeft het Oude Testament niet. Sommigen zien in dit verbod een verzoening met de geesten van de akker om hun eenmaal in de zeven jaren te laten wat hun eigenlijk toekwam. Eerder was het een poging om de verarming van bepaalde sociale groepen in Israël tegen te gaan en om voor iedere Israëliet het vrijheidsideaal staande te houden. Het voorschrift over het Jubeljaar, ontstaan in de na-exilische tijd, is, volgens de Joodse traditie zelve, na de ballingschap niet toegepast; het was dan ook van de aanvang af practisch slechts moeilijk uitvoerbaar.