Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 26-08-2022

Bos

betekenis & definitie

met bomen zodanig bezet stuk grond dat deze het klimaat plaatselijk beïnvloeden. Bos is onmisbaar voor onze samenleving door het voortbrengen van hout en bosbijproducten (hars, gom, looistof, vruchten e.d.), als plaats van ontspanning en in hygiënisch en aesthetisch opzicht.

Ook is het van belang voor de jacht. Op duinen en zandverstuivingen is het nuttig ter blijvende vastlegging van het stuivende zand; in het gebergte door zijn waterregelende werking in het brongebied van rivieren, ter voorkoming van afspoeling van verweringslagen en vorming van lawines. Bos heeft ook een klimatologische betekenis.Het voorkomen van bos als vegetatietype, wordt, afgezien van de invloed van de mens, in hoofdzaak bepaald door het klimaat en in ondergeschikte mate door de grond. Poolstreken en toppen van hoge gebergten zijn boomloos door te lage temperatuur, droogte-woestijnen door te geringe vochtigheid, sommige gebergten en kustgebieden door te veel wind. Waar het gesteente niet door een verweringslaag is bedekt en waar de grond beweeglijk is (steile hellingen), is de toestand van de grond oorzaak van het ontbreken van bos.

Aan de polaire en alpine woudgrens lost het bos zich geleidelijk op in boomgroepen; bij nog lagere temperatuur worden de bomen kreupelachtig, men overschrijdt dan de boomgrens. Naarmate men de woudgrens, die wordt bepaald door gebrek aan vocht, nadert, wordt de stand van de bomen ijler; zulke open bosformaties noemt men woudsteppen, steppenbossen of savannen (Afrika).

Het voorkomen van bepaalde woudloze streken als prairiën in Noord-Amerika en alang-alang-velden in Ned.-Indië, wordt door sommigen aan menselijke invloed (herhaaldelijk afbranden) toegeschreven. Algemeen neemt men aan, dat de heidevelden in N.W.-Europa aanvankelijk bos hebben gedragen, doch dat dit ten gevolge van de over het algemeen onvruchtbare grond geen weerstand heeft kunnen bieden aan de aanvallen van de mens in de vorm van overmatige vellingen, weiden van vee in het bos, afbranden, plaggen steken en weiden van schapen.

Als gevolg van de grote klimaatsverschillen komen verschillende bosformaties voor. Volgens Brockmann-Jerosch en Rübel kunnen zij als volgt worden onderscheiden:

1. regenbossen (pluviisilvae) in vochtig, warm tropenklimaat;
2. laurierbossen (laurisilvae) in vochtig en matig warm subtropisch klimaat;
3. regengroene of moessonbossen (siccisilvae) in streken met heet klimaat en regenrijke zomers;
4. hardloof bossen (durisilvae) kenmerkend voor streken met warme zomers, milde winters en geringe neerslag, welke grotendeels in herfst en voorjaar valt;
5. winterkale of zomerbossen (aestisilvae) in gematigd, oceanisch klimaat;
6. naaldhoutbossen (aciculisilvae) in koud, continentaal klimaat. Nederland behoort tot het klimaat der winterkale loofhoutbossen.

Elke formatie bestaat uit een verzameling bostypen, d.z. bossen met overeenkomstig karakter wat betreft hun samenstelling en ontwikkeling als gevolg van bepaalde physische en biologische factoren. De bostypologie (is: leer van de bostypen) heeft zich vooral ontwikkeld in landen waar de bossen in hoofdzaak nog natuurlijk zijn (V.S., Finland, Zweden en Rusland). In de V.S. onderscheidt men in het oostelijke winterkale loofhoutgebied 100 bostypen en in het westelijke naaldhoutgebied 50 verschillende bostypen.

De instandhouding van het bos berust op het in kringloop blijven van plantenvoedingsstoffen. Ze worden met water uit de grond opgenomen, vormen met het assimilatieproduct de bouwstoffen voor de bomen, terwijl het grootste deel der opgenomen stoffen met de afvallende plantendelen weer op de grond terecht komt. Deze plantendelen zijn in tegenstelling met het hout, verreweg het rijkst aan mineralen; zij vormen met de overblijfselen van dierlijke aard het strooisel. Bij de strooiselontbinding komen de daarin aanwezige plantenvoedingsstoffen weer vrij, ze worden in de grond vastgehouden en door de wortels opnieuw opgenomen. Voor de groei van bos is nodig, dat vocht-, lucht- en voedingsstoffenhuishouding van de grond gunstig zijn; men spreekt dan van een physisch, chemisch en biologisch werkzame grond.

De groeiplaats van een bos wordt beheerst door de zgn. groeiplaatsfactoren:

1. klimatologische;
2. edaphische (met betrekking tot de grond);
3. orologische (bepaald door het reliëf van het terrein);
4. biotische (invloed van de levende natuur op het bos).

Deze kunnen onderling elkaars werking versterken en verzwakken; sommige kunnen elkaar geheel of gedeeltelijk vervangen.

Men onderscheidt oerbossen, natuurbossen en cultuurbossen. Oerbossen zijn natuurlijke bossen, die niet door de mens zijn veranderd. In Europa worden ze nog slechts weinig aangetroffen; bekend zijn een bosreservaat van 39 ha bij Schatawa in het Boheemse woud en het oerbos van Bialowieza in Polen. Voorts vindt men nog oerbossen in de Woud-Karpaten, Transsylvanië, Boekowina en het N. van Scandinavië, Finland en Rusland. Natuurbossen zijn eveneens door de natuur ontstaan en in stand gehouden, doch de mens oefent hier wel invloed uit; ze komen in Europa meer voor dan oerbossen. Cultuurbossen zijn natuurlijke of aangelegde bossen, welke een onderdeel vormen van een bosbedrijf.

Bosgeschiedenis

Het Europese bos is vergeleken met het Amerikaanse en het Oostaziatische opvallend arm aan soorten; vóór de IJstijden is het soortenrijk geweest. Door de IJstijden en in verband met de algemene ligging Oost-West van de gebergten zijn echter in Europa de meeste bomen uitgestorven. In Amerika en Azië, waar de bergruggen van Noord naar Zuid lopen, konden de planten naar het Zuiden uitwijken. Daarna zijn zij langzamerhand teruggekomen. Men kan hierbij vier perioden onderscheiden:

1. De grove dennenberkentijd;
2. de hazelaartijd, waarin de hazelaar een geweldige verbreiding moet hebben gehad en eik, linde en iep beginnen voor te komen;
3. de eikenmengbostijd, waarin eik en zijn begeleiders, iep en linde, de vroegere houtsoorten terugdringen en de haagbeuk begint op te treden;
4. de beukentijd, waarin de beuk verschijnt en beslag legt op alle betere groeiplaatsen, terwijl de grove den in vele streken geheel verdwijnt en alleen overblijft op de allerarmste gronden in continentale streken.

Op het einde van de beukentijd vestigt de mens zich in deze streken en oefent invloed uit op het bos:

1. door het terugdringen van de bosoppervlakte tot gebergten en slechte gronden (Karolingische tijd en middeleeuwen);
2. door verandering van de opbouw van de bossen. De oorspronkelijke oerbossen hadden een losse sluiting en veel overoude bomen. Door het kappen van het zware hout bleef alleen het dunnere (jongere) staan; de bossen werden steeds jonger. Toen de natuurlijke verjonging het tempo van de vellingen niet meer kon bijhouden moest men tot kaalkap e.d. overgaan: natuurbos maakte plaats voor het cultuurbos met gelijkjarige en eensoortige opstanden;
3. door verandering in de samenstelling naar houtsoorten. Het oorspronkelijke loofhout maakte grotendeels plaats voor naaldhout, lichthoutsoorten moesten wijken voor schaduwhoutsoorten.

De vermindering van het bosareaal is in Nederland van die aard geweest, dat het een der bosarmste landen van Europa is geworden. De bosvernieling begon reeds in het Steentijdperk; in de Bronstijd maakten veel bossen plaats voor heidevelden en naarmate de bevolking toenam, werd op de betere gronden veel bos omgezet in bouw- en grasland.

Tot het einde van de 18de eeuw bestond in Nederland weinig belangstelling voor de bosbouw. Een groot deel van de bossen en de meeste woeste gronden waren destijds eigendom van marken, gemeenten en de Staat. Door wettelijke maatregelen voor verdeling der marken (1809, 1810, 1886) en de verkoop van domeingrond (1809 e.v., 1848 e.v.) gingen in de loop der 19de eeuw vele duizenden ha bos en woeste grond in particulier bezit over. Dit leidde vaak tot het te gelde maken van het hout van de bossen. Verschillende der vroegere markenbossen (Speulder-, Sprielder-, Elspeter-, Vierhoutense en Gortelse bossen) werden voor het tot stand komen van de wet ter bevordering van de verdeling der markengronden (1886) omgezet in een N.V. Later gingen zij bijna alle in handen van de Staat, het Kon. Domein of particulieren over.

Na 1800 bestond in Nederland vrees voor houtnood, hetgeen leidde tot aanleg van cultuurbossen op grote schaal. Men gebruikte daarbij niet de in Nederlands klimaat passende inheemse loofhoutsoorten, maar vnl. de op meer continentaal klimaat aangewezen grove den. Deze weinig eisende en eenvoudig te telen boom vormt thans de voornaamste houtsoort; de aanplant vond plaats in verband met de krachtige ontwikkeling van de mijnbouw in België en Nederland. De grote uitvoer van mijnhout naar België omstreeks 1886 deed in Nederland de vrees ontstaan voor het verdwijnen van de meeste bossen, hetgeen in 1888 tot de oprichting van de Nederlandse Heidemaatschappij leidde.