Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

KLIMAAT

betekenis & definitie

noemt men het geheel der weersverschijnselen op een plaats, terwijl onder weer verstaan wordt de toestand van de dampkring, vooral wat temperatuur, luchtbeweging en vochtigheid betreft, op een bepaalde plaats en een bepaalde tijd. Er moet hier op worden gewezen, dat de weersgesteldheid, en dus ook het klimaat, in de eerste plaats afhangt van de hoek van inval der zonnestralen en van de duur der beschijning, daarnaast echter ook van de aardrijkskundige toestand der streek, bijv. of deze vlak dan wel bergachtig is, uit land of water bestaat, hoog of laag gelegen is enz.

Het werkelijke klimaat noemt men het physische, in tegenstelling met het wiskundige of astronomische, dat alleen van de hoek van inval der zonnestralen en van de duur der beschijning zou afhangen. De klimatologische onderzoekingen omvatten derhalve vnl. de bestraling door de zon, de hoeveelheid zonneschijn, de temperatuur, vochtigheid, bewolking, neerslag, luchtdruk en wind.Onder microklimaat verstaat men het klimaat der alleronderste luchtlagen, dat voor de plantengroei van bijzondere betekenis is, maar ook de toestanden in huizen, steden enz. (z microklimatologie).

Op grond van het astronomische klimaat verdeelde men vroeger de aarde in drie hoofdzones, de hete of tropische, tussen de beide keerkringen, de gematigde, tussen de keerkringen en de poolcirkels, en de koude., binnen de poolcirkels. De eerste omvat 40 pct, de tweede 52 pct, de derde 8 pct van de gehele oppervlakte. Binnen deze zones vertoont echter het physische klimaat zulke onderlinge verschillen, dat men op allerlei wijzen getracht heeft, andere kenmerken van het klimaat aan de indeling ten grondslag te leggen. Wegens het belang van de plantengroei voor mens en dier heeft Koppen, wiens klimaatsysteem in de bijzondere klimaatbeschrijvingen in deze encyclopaedie gevolgd wordt, bij zijn indeling inzonderheid gelet op de factoren temperatuur en regenval en worden de grenzen der klimaatzones bepaald óf door isothermen óf door lijnen, die een bepaalde regenval in verhouding tot de temperatuur en de jaarlijkse verdeling van de regenval aanduiden. Zo komt hij tot 5 hoofdzones:

A, tropisch, begrensd door de isotherm van 18 gr. C. voor de koudste maand;

B, droogtegebieden;

C, warm-gematigd;

D, koudgematigd, onderling gescheiden door de isotherm van —3 gr. C. voor de koudste maand en naar de pool begrensd door de isotherm van 10 gr. C. voor de warmste maand;

E, poolklimaten. Deze worden dan nader ingedeeld in 11 gebieden, waarbij in de E-zone de isotherm van nul gr. C. voor de warmste maand de zone van het eeuwige ijs afscheidt, in de overige de meerdere of mindere droogte of vochtigheid of de jaarlijkse gang van de neerslag maatgevend is.

Bij de onderverdeling speelt de neerslag weer een grote rol; klimaten, waar geen enkele maand bepaald droog genoemd kan worden, worden met een vochtig onderscheiden, die, waarbij seizoensdroogte optreedt door zomer, winter, moesson. Gelijkmatige temperatuur wordt door isotherm, koelte of hitte, veelvuldige nevel of mist aangeduid.

Hieronder volgt de lijst van de 11 hoofdklimaten:

1. Af: vochtig tropisch
2. Aw(s) of Am: tropisch, periodiek droog of moessonklimaat
3. BS: Steppe
4. BW: woestijn
5. Cw: warmgematigd, droog in de winter
6. Cs: warmgematigd, droog in de zomer
7. Cf: warmgematigd, vochtig
8. Df: sneeuw bos of boreaal, vochtig
9. Dw: sneeuwbos of boreaal, winter droog
10. ET: toendra
11. EF: eeuwig ijs

Met deze beide hoofdgroepen van de 11 klimaten worden verder gecombineerd de volgende derde letters:

a: warmste maand boven 22 gr. C.

b: warmste maand onder 22 gr. C., minstens vier maanden boven 10 gr. C.

c: 1 a 4 maanden boven 10 gr.C., koudste maand boven —38 gr. C.

d: koudste maand onder —38 gr. C.

k: jaartemperatuur onder 18 gr. C. ) . , ,

h: jaartemperatuur boven 18 gr. C. | m de

k': warmste maand en jaartemperatuur beide onder 18 gr. C.

w', s': regentijd verschoven naar de herfst

w', s': dubbele droogte-periode

n: veelvuldige mist in een droog klimaat

n': idem met zomertemperatuur onder 24 gr. C.

n: idem met zomertemperatuur 24-28 gr. C.

n": idem met zomertemperatuur boven 28 gr. C.

g: warmste maand vóór het zomerkeerpunt

g': warmste maand eerst in de herfst

g: koelste maand na het zomerkeerpunt

i: jaaramplitude van de temperatuur onder 1 gr. C. (isotherm) x: regen in de voorzomer, heldere nazomer

x': evenzo, maar in alle maanden, zij het zeldzame, sterke regens x': twee regentijden, in de voorzomer en de late herfst Later zijn onder de hoofdletters nog toegevoegd:

EB: wanneer de neerslag onder de B-grens is

ETC: koudste maand boven -3 gr. C.

ETH: wanneer de zeehoogte boven 1500 m is

Enkele voorbeelden van klimaattypen volgens het systeem van Koppen zijn onder de klimaatkaart schematisch weergegeven.

Verschillende klimatologen hebben als een bezwaar tegen het systeem van Koppen naar voren gebracht, dat het geen of onvoldoende rekening zou houden met verdamping. Natuurlijk doet zich zulk een bezwaar het sterkst gevoelen in continentale klimaten, en het is dus geen wonder dat het een Amerikaan, Thornthwaite, was, die het nodig gevonden heeft een geheel nieuw klimaatsysteem te ontwerpen, dat aan dit bezwaar tegemoet zou komen. Hij heeft daarbij niet kunnen vermijden dat zijn systeem veel ingewikkelder werd dan dat van Koppen.

Ondanks de ingewikkeldheid van dit systeem bleek het niet voldoende om hieruit alleen de aard van de plantengroei af te leiden. Er moest ook rekening gehouden worden met de watervoorraad in de bodem. Daardoor worden de B-klimaten nog in vieren, de C-klimaten nog in tweeën gedeeld.

Afgezien van de ingewikkeldheid moet men opmerken dat zelfs in de beschaafdste landen sommige van deze gegevens voor de meeste plaatsen ontbreken: de watervoorraad in de bodem is zelfs voor De Bilt niet bekend, de verdamping slechts op enkele stations. Bovendien moeten wij opmerken dat Koppen, door in zijn systeem sterk rekening te houden met de verdeling van de regen over het jaar, en met temperatuur en regen bij de grens tussen steppe en woestijn, reeds impliciet de verdamping in rekening heeft gebracht. Wij menen dat om deze redenen het systeem van Thomthwaite ongeschikt is voor toepassing op een wereldindeling der klimaten.

De tropische zone onderscheidt zich in de eerste plaats door een geringe jaarlijkse gang van de temperatuur, die twee maxima kan vertonen, wanneer de zon in het zenith komt. Aangezien een groot deel (ca ¾ ) van deze zone door zeeën wordt ingenomen, heeft men hier bovendien een geringe dagelijkse gang, terwijl verder het klimaat vooral beheerst wordt door regenval en bewolking in verband met de overheersende winden (passaten en moessons), die soms een der maxima op de achtergrond doen treden. Het ontbreken van de onregelmatige luchtdrukschommelingen, die de gematigde zone kenmerken, geeft aan het klimaat een bijzonder bestendig karakter. De hoogste gemiddelde jaartemperaturen (warmte-aequator) vindt men in verband met de verdeling van land en water over het algemeen ten N. van de aequator, het verst naar het N. in Mexico en de Sahara, terwijl in de zomer in Zuid-Californië en de Noord-Sahara gemiddelde maandtemperaturen van 35 gr. C. worden aangetroffen. Ten gevolge van de grote vochtigheid der atmosfeer is in weerwil van de hoge zonnestand de hoeveelheid direct doorgelaten licht en warmte aan het aardoppervlak in de tropen niet buitengewoon hoog — net vochtgehalte, dat de verdamping der huidvochtigheid belemmert, is het voornaamste bezwaar van het tropenklimaat. Die hoge vochtigheid veroorzaakt mede in verband met de passaten of moessons hevige en langdurige regens en talrijke onweders, in Indonesië 100-200 dagen per jaar. Naar de keerkringen toe en naar de grenzen van de droogtezone (B) nemen bewolking en regenval af, de jaarlijkse en dagelijkse gang der temperatuur toe. Waar de regenval het gehele jaar boven een zekere minimumwaarde is (naar Koppen 6 cm per maand, f-klimaten), vertoont de plantengroei de steeds groene planten — komt een droogtetijd voor, dan is er nog een seizoenswisseling.

In de gematigde zone ontbreken de uitersten van warmte of koude; de zon bereikt er niet of zelden de hoge standen van de tropen, maar ontbreekt evenmin gedurende de winter zoals in de poolstreken. Slechts in dit opzicht kan zij de naam gematigd verdienen; overigens is deze zone de schouwplaats van zeer sterke wisselingen van dag tot dag (z veranderlijkheid) ten gevolge van de onregelmatige luchtdrukveranderingen en van grote amplitude van de jaarlijkse gang der temperatuur, in verband met de belangrijke wisselingen in zonshoogte en duur van de dag. Aan de tropische zone grenst de sub-tropische zone, die onder invloed staat van de permanente hogedrukgordels tussen 20 en 40° Br. In de zomer van elk halfrond liggen deze gordels op de hoogste breedte en brengen dan grotendeels onbewolkt weer met weinig of geen regen; in de winter trekken zij zich in de richting van de aequator terug en dan dringen de depressies tot de subtropische zone door en brengen er de winterregens. In het meer poolwaarts gelegen deel van de gematigde zone is het weer het gehele jaar onder de invloed van de afwisseling van depressies en anticyclonen, gebieden van lage en hoge luchtdruk, die tevens een wisseling tussen zee- en landwind meebrengen; vandaar de grote onregelmatige schommelingen in de temperatuur. De uiterste maandgemiddelden lopen nabij de subtropen tot 20 gr. C., nabij de poolzone tot 60 gr. G. uiteen, de absolute uitersten nabij de poolzone tot over de 90 gr. C. Westenwinden zijn overheersend, zodat het zeeklimaat zich vooral van de westkusten af tot diep in het binnenland vertoont, zolang geen bergen de waterdamp tegenhouden. De regenval is buiten de subtropen meer over het gehele jaar verdeeld, met een maximum in het najaar aan de westkusten, in de zomer in het binnenland. De plantengroei vertoont de seizoensgroei met afsterving of bladval in de winter.

De koude zone wordt gekenmerkt door het ontbreken van elke zonneschijn in het wintertijdvak en het lager staan van de zon ook in het zomertijdvak. In weerwil van de vrij hoge stralingshoeveelheid in de zomer, wanneer de zon de gehele dag boven de horizon blijft, stijgt de temperatuur toch niet tot hoge waarden, omdat de van de winter achtergebleven ijs- of sneeuwmassa’s alle warmte bij het smelten verbruiken. In de winter zou de temperatuur tot ongekende laagte dalen, indien niet de straling der atmosfeer verzachtend werkte.

Tussen de beide poolstreken is een belangrijk verschil, omdat de Noordpool door zeeën, de Zuidpool tot op grote afstand door landmassa’s is omringd en bovendien een deel van de antarctis ver boven de zeespiegel ligt. Vandaar dat de laagste temperaturen van de antarctis in dit poolland voorkomen (gemiddelde jaartemperatuur Framheim —24 gr. C.), terwijl die van de arctis op Noord-Groenland (—19 gr. C.) of in Noord-Siberië voorkomen. Voor zover men de neerslag heeft kunnen meten, is deze niet bijzonder groot. De stormen brengen geweldige temperatuursverschillen van dag tot dag; dit is vooral in de antarctis het geval, waar de stormen een buitengewone intensiteit bereiken en waarbij de laagste temperaturen tijdens helderheid en windstilte boven het sneeuwdek worden bereikt, om bij het invallen van de storm sprongsgewijs te stijgen. De plantengroei in de poolzone is beperkt tot het gedeelte, waar althans in de zomer de temperatuur boven nul gr. C. stijgt, maar de warmte is onvoldoende om vruchten te doen rijpen en zo is de plantengroei hoofdzakelijk beperkt tot mossen en korstmossen met enkele dwergstruiken.

Behalve deze door bepaalde zones begrensde klimaten onderscheidt men nog het oceanische- of zee-, het eiland- of kustklimaat, in tegenstelling tot het continentale-, vasteland- of binnenlandklimaat; verder het gebergte- of hoogteklimaat in tegenstelling tot het laagland- en het hoogvlakteklimaat. Vooral de tegenstelling tussen land- en zeeklimaat is opvallend groot. Het eerste wordt gekenmerkt door groot verschil tussen zomer- en winter-, dag- en nachttemperatuur, drogere lucht, zwakkere wind, heldere hemel en weinig neerslag, althans in de winter, terwijl het laatste gering verschil tussen zomer- en winter-, dag- en nachttemperatuur vertoont, zeer vochtig is, sterkere wind heeft en een aanzienlijker neerslag, vooral des winters. Land- en zeeklimaat oefenen een grote invloed uit op het gedijen der cultuurplanten. In vele streken van Siberië wordt bijv. bij een gemiddelde jaartemperatuur van —10,3 gr. C., gedurende de korte maar hete zomer graan verbouwd, op een bodem, die op een diepte van 1m steeds bevroren is, terwijl op Ijsland, bij een veel hogere gemiddelde jaartemperatuur en een veel mildere winter het verbouwen van graan niet meer mogelijk is, omdat het daar wegens de lage zomertemperatuur niet meer tot rijpheid komt. In vele opzichten vertoont het hoogteklimaat overeenkomst met het zeeklimaat, maar het onderscheidt zich door krachtiger straling en geringer vochtigheid. Locale invloeden kunnen op het klimaat worden uitgeoefend door wouden, heiden, moerassen, meren enz., doch alleen als zij zeer uitgestrekt zijn.

De mens zelf is in hoge mate van het klimaat afhankelijk. Geestelijke arbeid valt in de tropen en in het poolgebied veel moeilijker dan in de gematigde zone en lichamelijke arbeid kan niet elk ras in iedere zone verrichten. De hoge temperatuur, de grote vochtigheid en het gemakkelijk verkrijgen van levensbehoeften werken verslappend op de mens in de tropen. Verdovend werkt de eentonigheid van de lange poolnacht. De gematigde zone biedt dus de beste ontwikkelingskansen, en de beschaving heeft zich in vele gevallen van de subtropische streken verder poolwaarts uitgebreid. maar daarbij allengs ook de middelen gevonden om ook aan het tropenklimaat beter weerstand te bieden.

De vraag of in de loop der eeuwen het klimaat veranderingen heeft ondergaan, is door de geologie in bevestigende zin beantwoord (z Ijstijd). Daarentegen is het meestal niet gelukt een verandering van het klimaat in historische tijd aan te tonen. Wel vertoont het klimaat schommelingen om een gemiddelde waarde.

De bekendste van deze, naar Brückner genoemd en aanvankelijk afgeleid uit de niveauschommelingen van afgesloten meren, heeft een gemiddelde duur van 35 jaar, die echter ongeveer tussen 20 en 50 jaar schommelt, zodat het uiterst bezwaarlijk wordt, op grond van deze periode klimaatschommelingen te voorspellen. Nog onregelmatiger is de zonnevlekkenperiode van ruim 11 jaar gemiddeld, die in lengte tussen 7 en 17 jaar schommelde. Rangschikt men bijv. de regenval in Nederland naar deze periode, daarbij zorg dragende, dat de maxima en minima alle onder elkaar komen, dan vindt men een minimum, dat 15 pct onder het gemiddelde ligt, een maximum 8 pct er boven, maar bovendien nog secundaire maxima en minima. Het minimum is nog het meest constant gebleven; 7 van de 8 maal bleek het tweede jaar vóór het minimum der zonnevlekken regenarmer dan het daaropvolgende. Wijlen de Nederlander Easton heeft met grote zorg oude kronieken en waarnemingsreeksen bestudeerd en daaruit een periode van 89 jaar afgeleid in het voorkomen van strenge winters. Deelt men deze periode in 4 delen van ruim 22 jaar, dan heeft een dezer 2 à 3 strenge winters, een andere nauwelijks een enkele. Men vermoedt, dat al deze perioden met warmtewisselingen op de zon samenhangen, die zelf wellicht onder invloed staan van de posities der verschillende planeten.

Ten slotte heeft men uit berekeningen over de langdurende veranderingen in de helling en de excentriciteit van de aardbaan om de zon afgeleid, dat in de warmtestraling der zon perioden van zeer lange duur, meer dan 20 000 jaar, moeten voorkomen, die tot verklaring van de Ijstijden der geologie zouden kunnen dienen. De grote klimaatveranderingen in andere geologische tijdperken, waardoor tropische plantengroei en steenkoolvorming op Spitsbergen mogelijk werd en IJstijdsporen nabij de aequator werden gevonden, kunnen echter niet aan veranderde straling worden toegeschreven, maar moeten wel met Wegener door verplaatsing van de landmassa’s ten opzichte van de polen of omgekeerd worden verklaard.

PROF. DR E. VAN EVERDINGEN

Lit.: Gh. M. A. Hartman en C. Braak, Het klimaat v. Ned. (Med. en Verh. K.N.M.I. 1913-’30); C. Braak, Het klimaat v. Ned.-Indië (Batavia 1921-1929); W. Koppen -A. Wegener, Die Klimate der geologischen Vorzeit (Berlin 1924); C. Easton, Les hivers dans l’Europe Occidentale (Leiden 1928); J. P. Bijl, Beschouwingen over de epidemiologische betekenis van klimaat en weergesteldheid (Geneesk. bladen, 29, reeks IV, 1931); W. Koppen, Grundriss der Klimakunde (2de dr., Berlin, Leipzig 1931); J. Hann-K. Knoch, Handb. der Klimatologie, Band I, 4de dr.; Allg. Klimalehre (Bibliothek geogr. Handbücher, Stuttgart 1932); C. W. Thornthwaite, An Approach Toward a National Classif. of Climate (Geogr. Review 1948) ; E. v. Everdingen, Alg. Klimatologie (1949); Idem, Het klimaat. Handb.der Geogr. van Ned. (1949), blz. 321-377; W. E. Boerman, Klimaat (2de dr., 1949).

< >