Duits rechtsgeleerde (Alsfeld, Hessen, 19 Febr. 1856 - Wernigerode am Harz 25 Mei 1938), hoogleraar in het privaatrecht te Giessen, Halle en Berlijn, heeft bovenal naam gemaakt als rechtsfilosoof. In de periode ca 1900, waarin het rechtswijsgerig denken vnl. werd beheerst óf door het autoritatieve beginsel (leer der staatssouvereiniteit: recht is overheidsbevel) óf door realistische principes (positivistisch-sociologische leer: recht is de neerslag van maatschappelijk gedrag, van gewoonte, van sociale en economische verhoudingen) heeft hij, als eerste in Duitsland en als een der eersten in Europa, een idealistische, natuurrechtelijke opvatting verkondigd: de regel die zich aandient als recht moet worden getoetst aan een hoger criterium, dat ons noch door de overheid noch door de maatschappij maar slechts door wijsgerige bezinning kan worden gegeven, en alleen de regel die deze toets heeft doorstaan mag recht in de eigenlijke zin, „richtiges Recht” heten.
Om tot dit criterium te geraken onderscheidt Stammler tussen „Rechtsbegriff” en „Rechtsidee”. Het „Rechtsbegriff” strekt tot afgrenzing van het recht tegenover de natuurverschijnselen en ook tegenover gedrags- en wilsverschijnselen als moraal en zede, doch leert ons nog niets omtrent de inhoud van het „rechtliche Wollen”; een criterium tot keuring van die inhoud levert eerst de „Rechtsidee”. Deze idee wordt dan gevonden in de formule: „Gemeinschaft frei wollender Menschen”, in de voorstelling van een sociale ideaal-toestand, waarbij de deugdelijkste synthese tussen individuele wils-ontplooiing en collectief welzijn is gewaarborgd. Alleen wat zich, naar de inhoud, bij dit sociale ideaal aanpast heeft de waarde van „richtiges Recht”.
Het gehele oeuvre van Stammler wordt gekenmerkt door
1. de twee-fronten-oorlog tegen zowel de autoritatieve als de realistische — bepaaldelijk de historisch-materialistische — zienswijzen, hierboven aangegeven;
2. de enge aansluiting bij Kant en inzonderheid bij de neo-Kantiaanse school van Marburg, met dien verstande dat, bij de onderscheiding tussen zuivere en practische rede, het accent bovenal op het „wollen” wordt gelegd;
3. het streven naar rehabilitatie van de, in de 19de eeuw, zo sterk in discrediet geraakte term natuurrecht, waarbij dan echter dit natuurrecht niét, gelijk in vroeger eeuwen, wordt begrepen als een stelsel van regelen of beginselen, geldig overal en altijd, maar als „Naturrecht mit wechselndem Inhalt”, d.i. als een criterium dat zich, telkens, slechts laat opstellen voor een gegeven gemeenschap in een bepaalde periode.
Stammler’s rechtsfilosofie heeft, in het eerste kwart der 20ste eeuw, grote invloed geoefend op het rechtswijsgerig denken, dit óók door het uitlokken van tegenspraak die zich bovenal heeft gericht tegen de onvastheid en de, bij verschil van levensbeschouwing onvermijdelijke, variabiliteit van het „soziale Ideal”, en tegen de conflictspositie die voor de rechter ontstaat wanneer overheidsbevel en „richtiges Recht” uiteenlopen. Haar blijvende betekenis ligt in de stimulerende werking, die ze heeft gehad, en nog heeft, tot bezinning op het wezen des rechts; ze blijft ook een voorbeeld van gedurige en zorgvuldige toetsing der concrete rechtsverschijnselen aan de wijsgerige formules, waardoor ze veel heeft bijgedragen tot terzijdestelling van het verwijt, dikwijls gericht tot de rechtsfilosofie, dat zij vreemd zou moeten blijven aan het recht in de maatschappij.
PROF. MR I. KISCH
Bibi.: Wirtschaft und Recht nach der materialistischen Geschichtsauffassung, 5. Auflage (Berlin 1924); Die Lehre von dem richtigen Rechte, neue Auflage (Halle 1926); Theorie der Rechtswissenschaft, 2. Auflage (Halle 1925); Lehrbuch der Rechtsphilosophie, 2. Auflage (Berlin 1923); Rechts- und Staatstheorieën der Neuzeit (Berlin 1925); Rechtsphilosophische Abhandlungen und Vorträge, 1. und 2. Band (Charlottenburg 1925).
Lit.: J. J. M. Schepper, Nieuw-Kantiaansche Rechtsbeschouwing, Diss. Leiden U91?)» Gischler, Enkele Beschouwingen over de Geldigheid van het Recht (U trecht 1917); Fränkel, Die kritische Rechtsphilosophie (Göttingen 1912); J. Binder, Rechtsbegriff und Rechtsidee (Berlin 1915); H. Kantorowic, Zur Lehre vom richtigen Recht (Berlin - Leipzig 1909); Ginsberg in Jennings e.a., Modern Theories of Law (London 1933); Gény, Science et Technique en Droit privé positif II (Paris 1927), p. 127 v.; Recaséns Siches, Direcciones contemporäneas del Pensimiento jurídico (Barcelona 1929).