Oostenrijks wijsgeer, de grondlegger der anthroposofie (Kraljevec, Kroatië, 27 Febr. 1861 - Dornach, bij Bazel, 30 Mrt 1925), studeerde te Wenen aan de Technische Hogeschool en volgde er tevens de colleges van Robert Zimmermann en Franz Brentano aan de universiteit.
In 1890 vertrok hij naar Weimar, waar hij tot 1897 als vast medewerker aan het Goethe-Schiller Archief werkzaam was en de uitgave van Goethe’s natuurwetenschappelijke werken verzorgde. Zijn doctorstitel behaalde hij in 1891 te Rostock met een geschrift Die Grundfrage der Erkenntnistheorie, mit besonderer Rücksicht auf Fichtes Wissenschaftslehre. In deze jaren bracht hij ook bezoeken aan Nietzsche en Haeckel. In 1897 verliet hij Weimar en nam de redactie op zich van Das Magazin für Literatur in Berlijn, tezamen met Otto Ernst Hartleben (tot 1900).
Tot nu toe had Steiner in verschillende publicaties alleen op filosofische wijze zijn wereldbeschouwing tot uitdrukking gebracht. In 1899 bracht hij voor het eerst een meer esoterische inhoud in zijn opstel Goethe’s Geheime Offenbarung. Hij hield verschillende voordrachten over dit onderwerp, die uitgewerkt verschenen in het boek Das Christentum als mystische Tatsache (1902). Dit alles voerde er toe, dat hij uitgenodigd werd als secretaris-generaal de leiding op zich te nemen van de Duitse sectie van de Theosofische Vereniging.
In de leiding van de Duitse sectie werd hij ter zijde gestaan door Marie von Sivers, met wie hij later huwde. Door haar werkzaamheid werd de grondslag gelegd voor een nieuwe dramatische en recitatorische kunst, die in later jaren een grote ontwikkeling bereikte. Rudolf Steiner gaf in deze jaren het tijdschrift Lucifer (1903) uit, later onder de naam Lucifer-Gnosis (1904-1908). In deze periode verschenen de grondleggende anthroposofische geschriften, zoals Theosophie (1904); Wie erlangt man Erkenntnisse der höheren Welten (1909); Die Geheimwissenschaft im Umriss (1910).
De verhouding tot de Theosophische Vereniging werd reeds in 1906 moeilijk, daar de geheel zelfstandige werkwijze van Steiner in conflict kwam met veel wat in die vereniging bestond. Een hoogtepunt bereikten die moeilijkheden, toen de leidster der Theos. Veren., Annie Besant, samen met Leadbeater, de persoon van Krisjnamoerd op de voorgrond gingen brengen en hem aan de wereld voorstelden als de toekomstige drager van Christus.
De moeilijkheden leidden er toe, dat Steiner met zijn aanhangers buiten de Theos. Veren. werden gesloten. De Anthroposofische Vereniging werd nu als een zelfstandig organisme opgericht. Steiner maakte er geen deel van uit, maar werd alleen als geestelijk leraar erkend. In 1913 werd de aanvang gemaakt met het bouwen van een eigen centrum, het Goetheanum in Dornach.
In 1919 werd een belangrijke poging door hem gedaan om nieuwe denkbeelden op het gebied van het sociale leven ingang te doen vinden. In deze tijd valt ook de oprichting van de „Freie Waldorfschule” in Stuttgart. Na de brand van het Goetheanum in de oudejaarsnacht 19221923 werd een nieuwe vorm voor de Anthroposofische Vereniging voorbereid, die in de zgn. „Weihnachtstagung 1923” geboren werd. In het middelpunt van de beweging stond de „Freie Hochschule für Geisteswissenschaft”, die in het nieuwe Goetheanum, waarvoor Rudolf Steiner nog het ontwerp maakte, gevestigd was. In de herfst van 1924 moest hij het werk plotseling opgeven door een sinds lang dreigende uitputtingstoestand. Na zes maanden ziekte stierf hij. De nalatenschap, vnl. bestaande uit vele nog niet gepubliceerde voordrachten en notities, werd door Marie Steiner uitgegeven.
DR F. W. ZEYLMANS VAN EMMICHOVEN
Bibl. (beh. de gen. werken): Grundlinien einer Erkenntnistheorie der Goetheschen Weltanschauung mit besonderer Rücksicht auf Schiller (1886); Goethe als Vater einer neuen Ästhetik (1889); Wahrheit u. Wissenschaft (1892); Die Philosophie der Freiheit (1894); Friedrich Nietzsche, ein Kämpfer gegen seine Zeit (1895); Goethes Weltanschauung (1897); Haeckel u. seine Gegner (1900); Welt- u. Lebensanschauungen im 19. Jh. (2 dln, 1900/01; 2de dr. 1914 onder de titel Die Rätsel der Philosophie); Vom Menschenrätsel (1916); Von Seelenrätseln (1917); Die Kernpunkte der sozialen Frage (1919); Grundlegendes für eine Erweiterung der Heilkunst nach geisteswissenschaftlichen Erkenntnissen (met medewerking van dr Ita Wegman; posth. 1925); Mein Lebensgang (1925); Eurhythmie als sichtbare Sprache (1927); Die Philosophie des Thomas v. Aquino (1930); Geisteswissenschaftliche Erläuterungen zu Goethes Faust (2 dln, 1931); Allgemeine Menschenkunde als Grundlage der Pädagogik (1932).
Lit.: C. S. Picht, Das literarische Lebenswerk R.S.’s (Dörnach-Berlin 1926): F. Rittelmeyer, Meine Lebensbegegnung mit R.S. (Stuttgart 1928); F. W. Zeylmans van Emmichoven, R. S. (’s-Gravenhage 1932); G. Wachsmuth, Die Geburt der Geisteswissenschaft, R.S.’s Lebensgang (Dornach 1941); Steiner-Bibliographie (Domach 1942); M. C. van Mourik Broekman, Geestelijke stromingen in het Ghr. cultuurbeeld (Amsterdam 1949).